Plan: | Buitengebied-Wijzigingsplan Omloop (ong.) |
---|---|
Status: | onherroepelijk |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0874.BUITWP201202-ONHE |
Initiatiefnemer, wonende aan Midgraaf 25 te Babyloniënbroek (gemeente Aalburg) , is voornemens zijn bestaande melkrundveehouderij welke op voornoemde locatie is gevestigd, te verplaatsen naar de Omloop (ong.) te Almkerk (gemeente Woudrichem).
De Omloop (ong.) valt binnen het vigerende bestemmingsplan buitengebied Woudrichem 2011, vastgesteld op 21 juni 2011. Het gebied is bestemd als Agrarisch -2 met de dubbelbestemming Waarde Archeologie -3. Bebouwing ten behoeve van agrarische bedrijven is slechts toegestaan binnen daartoe aangeduid bouwvlak. Ter plaatse van de Omloop (ong.) is geen bouwvlak aangegeven.
Het bestemmingsplan kent een wijzigingsbevoegdheid tot toekenning van een geheel nieuw agrarisch bouwvlak.
Op basis van deze wijzigingsbevoegdheid kan nu een wijzigingsplan opgesteld worden ten behoeve van de toekenning van een nieuw agrarisch bouwvlak.
Het plangebied is gelegen aan de Omloop (ong.) in het buitengebied, ten noorden van de kern Almkerk.
Op onderstaand kaartje is het bestemmingsplangebied aangegeven. Het perceel is kadastraal bekend als gemeente Woudrichem, sectie D nummer 578 en heeft een oppervlakte van circa 15.000 m².
Voor het plangebied vigeert het volgende bestemmingsplan:
Naam bestemmingsplan | Bestemmingen | Vaststelling Raad | |
Bestemmingsplan buitengebied | Agrarisch -2 met dubbelbestemming Waarde - Archeologie 3 | 21 juni 2011 |
Deze toelichting bestaat uit de volgende delen. Na deze inleiding volgt hoofdstuk 2 met een uitgebreide beschrijving van het project en de reden van de verplaatsing. Hoofdstuk 3 bevat het beleidskader. In hoofdstuk 4 vindt een analyse van (de waarden van) het plangebied plaats. Hoofdstuk 5 geeft inzicht in de milieu-planologische aspecten. Hoofdstuk 6 bevat de waterparagraaf. De juridische vormgeving van het bestemmingsplan is neergelegd in hoofdstuk 7. In hoofdstuk 8 wordt aandacht besteed aan de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 9 gaat ten slotte in op de gevolgde procedure inclusief de maatschappelijke uitvoerbaarheid .
In dit hoofdstuk wordt het ruimtelijke project beschreven. Er wordt ingegaan op de bouwkundige maatvoering, stedenbouwkundige aspecten, architectonische kwaliteit, kwaliteit van de openbare ruimte, verkeersaspecten, duurzaam bouwen, brandveiligheid, groen en water.
Het bestaande bedrijf aan de Midgraaf 25 te Babyloniënbroek is nagenoeg geheel gelegen in het habitatgebied Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem, specifiek binnen het natuurgebied Het Pompveld. Het grootste deel van het bedrijf (34 ha) is aangeduid als EHS en natte natuurparel. De bedrijfsgebouwen en een klein aantal percelen (totaal ca. 12 ha) liggen net buiten de EHS. In het kader van de doelen van het provinciaal beleid zoals vastgelegd in de Structuurvisie, provinciaal waterplan, het natuurgebiedsplan en het gebiedsplan Wijde Biesbosch, dient de locatie van het bedrijf ingericht te worden als EHS en moeten maatregelen genomen worden t.b.v. het behoud en versterking van het gebied als natte natuurparel. In dat kader zullen de agrarische activiteiten op de locatie moeten worden beëindigd. De percelen die net buiten de EHS gelegen zijn (12 ha) zijn in het gebiedsplan Wijde Biesbosch aangewezen als waterbergingsgebied.
In het provinciale beleid wordt de Midgraaf 25 aangeduid als Kerngebied groenblauw, bestaande uit de ecologische hoofdstructuur inclusief de ecologische verbindingszones. Ook de waterlopen met de aanduiding ruimte voor watersysteemherstel (Provinciaal Waterplan 2010-2015) behoren hier toe. Het ruimtelijke beleid is gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van de natuurlijke en landschappelijke kwaliteiten. Er is geen ruimte voor (grootschalige of intensieve) ontwikkelingen die niet passen binnen de doelstellingen voor de EHS. Tevens valt de inrichting binnen de groen-blauwe mantel. Deze bestaat uit overwegend gemengd agrarisch gebied met belangrijke nevenfuncties voor natuur en water. Het zijn gebieden grenzend aan het kerngebied natuur en water die bijdragen aan de bescherming van de waarden in het kerngebied. Het behoud en vooral de ontwikkeling van natuur, water (-beheer) en landschap is een belangrijke opgave.
Daarnaast is het provinciaal beleid erop gericht om veehouderijbedrijven die een piekbelasting in ammoniakdepositie veroorzaken op een habitatgebied uit te plaatsen. De kritische depositie waarde van dit gebied bedraagt 1.250 mol.
De depositie van het bedrijf van initiatiefnemer bedraagt op de meest nabij gelegen punten van het habitatgebied Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem zelfs meer dan 2.000 mol. In verband met deze flinke overschrijding van de kritische depositiewaarde is het in het belang van de natuurwaarden van dit habitatgebied om het bestaande veehouderijbedrijf van de heer Westerlaken te beëindigen.
Beëindiging van een vitaal bedrijf is een stap die gevolgd wordt door nieuwvestiging van een vergelijkbaar bedrijf op een betere locatie. Uit overleg met de Dienst Landelijk Gebied, provincie Noord-Brabant en de gemeenten Aalburg en Woudrichem is het plangebied aan de Omloop (ong.) te Almkerk (gemeente Woudrichem) op dit moment als best beschikbare locatie naar voren gekomen. Het gewenste grondgebonden bedrijf voorziet in het plaatsen van 149 stuks melkkoeien ouder dan 2 jaar en 100 stuks vrouwelijk jongvee (tot 2 jaar).
Voor de vertreklocatie aan de Midgraaf 25 te Babyloniënbroek zal de gemeente Aalburg het agrarisch bouwvlak wijzigen in een nieuwe, passende woonbestemming, zodra met voldoende zekerheid aangenomen kan worden dat onderhavig bestemmingsplan rechtskracht krijgt. Het agrarisch bouwperceel zal aan de Midgraaf 25 opgeheven dienen te worden, om te voorkomen dat het gebruik als agrarisch bedrijf hier voortgezet kan worden. Om een en ander te formaliseren wordt een convenant afgesloten tussen de gemeente Aalburg en DLG, de nieuwe eigenaar van Midgraaf 25. De zakelijke weergave van het convenant is als bijlage toegevoegd aan het ontwerp van het wijzigingsplan.
Het project aan de Omloop betreft de realisatie van een rundveestal, een machineloods, een bedrijfswoning en 5 sleufsilo's .
Onderdelen van het onderhavige project waarop het onderhavige plan ook betrekking heeft betreffen het bouwrijp maken van het plangebied, de aanleg van tuinen, erven en andere verhardingen, parkeerplaatsen , waterinfiltratie- en waterbergende voorzieningen, de ten behoeve van het project noodzakelijke kabels en leidingen, groen- en speelvoorzieningen.
Op onderstaande situatieschets zijn de rundveestal, de machineloods, de bedrijfswoning en de 5 sleufsilo's weergegeven (in de bijlage bij deze toelichting zijn de tekeningen in groter formaat weergegeven). In de verharding naar de bedrijfswoning zijn 2 parkeerplaatsen voorzien.
Hieronder zijn de rundveestal, machineloods en sleufsilo's uitvergroot.
Figuur: plattegrond rundveestal
Figuur: machineloods
Figuur: doorsneden rundveestal en machineloods
Figuur: plattegrond sleufsilo's
Maatvoering bedrijfsgebouwen/bouwwerken:
maximale maten | rundveestal | machineloods | sleufsilo's |
lengte | 75,9 m | 40,5 m | 40 m |
breedte | 32,6 m | 12 m | 8, 9 en 10 m |
goothoogte | 4 m | 4,8 m | |
nokhoogte | 10,2 m | 6,6 m |
In de gemeente Woudrichem wordt, met uitzondering van monumenten en bebouwing gelegen in het beschermd stadsgezicht van de kern Woudrichem, niet meer aan redelijke eisen van welstand getoetst.
Het plangebied ligt midden tussen de drie kernen Almkerk-Woudrichem-Sleeuwijk, ten oosten van de A27 welke de verbinding vormt tussen Breda en Utrecht. Het plangebied wordt ontsloten via de Omloop, Uppelse Hoek en de Provincialeweg Noord op de A27, vanwaar het verkeer afkomstig van de nieuwe rundveehouderij geheel wordt opgenomen.
De verkeersaantrekkende werking van het project bestaat hoofdzakelijk uit bewonersverkeer (agrarische bedrijfswoning), het verkeer van personeel en vrachtverkeer (aan- en afvoer van producten).
De aard, omvang en frequentie van transportactiviteiten van en naar het bedrijf | ||||
Type voertuig/ transport | Gemiddeld aantal voertuigen per periode (jaar, maand, week) | Maximum aantal bewegingen per dag (1 voertuig = 2 bewegingen) |
||
Dagperiode 06.00-19.00 uur |
Avondperiode 19.00-22.00 uur |
Nachtperiode 22.00-06.00 uur |
||
veetransport | 2 per week | 2 | 0 | 2 |
vrachtwagens overig * | 6 per week | 8 | 2 | 2 |
tractoren | 12 per week | 22 | 2 | 0 |
personenauto | 21 per week | 38 | 2 | 2 |
TOTAAL | 41 per week | 70 | 6 | 6 |
* o.a. aan- en afvoer van voer, melk, brandstof, kadavers.
De toename in verkeer is volgens deze berekening 82 bewegingen per week. Dit komt neer op een toename van 10 tot 15 voertuigen per etmaal, hetgeen minder is dan één voertuig per uur aangezien ook 's nachts bewegingen verwacht worden.
Uit recente verkeerstellingen door de gemeente Woudrichem blijkt dat er op de Omloop tussen de 900 en 1000 voertuigen per etmaal rijden, waarvan circa 10 procent zwaarder verkeer is. Dit percentage ligt onder het landelijk gemiddelde voor een landbouwweg in het buitengebied. Een toename van 10-15 voertuigen is daarin vrijwel niet merkbaar.
Naast deze berekening is ook gekeken naar de ligging van de woningen in verband met eventuele geluidsbelasting. Aangezien de woningen ruim van de rijbaan zijn gebouwd (circa 20-30 meter), is de geluidstoename verwaarloosbaar, dit in relatie tot het aantal voertuigen, de snelheid (maximaal 60 km/h) en het open karakter van de omgeving (landelijk gebied).
Met andere woorden: het zware verkeer dat op de Uppelse hoek rijdt als gevolg van de nieuwvestiging zal gericht van en naar de inrichting rijden. De inrichting betreft een gemiddeld agrarisch bedrijf waar naar verwachting wekelijks enkele vrachtwagens van en naar toe rijden. Deze bewegingen zullen niet te onderscheiden zijn in het heersende verkeersbeeld, omdat De Omloop een weg is waaraan meer agrarische bedrijven zijn gelegen. De toename van verkeer gaat op in de autonome groei van verkeersbewegingen.
Het verkeer dat van en naar de inrichting rijdt, hoeft niet beoordeeld te worden ten opzichte van eigen bedrijfswoning.
Het project leidt derhalve tot een verruiming van de verkeersbewegingen. De bestaande weg “De Omloop” is een agrarische weg die niet berekend is op veel (zwaar) verkeer. Door de bedrijfsverplaatsing vindt dus een lichte toename plaats van vooral vrachtverkeer (melk- en veevoeder wagens) waardoor eerder dan nu gepland onderhoud zal moeten plaatsvinden aan het asfalt en de bermen. De mogelijkheid wordt bezien of in het kader van de bedrijfsverplaatsing door de provincie een subsidiebijdrage verleend wordt welke als “afkoop onderhoud” gezien kan worden.
Parkeren ten behoeve van het project zal geheel op eigen terrein plaatsvinden. Voor de woning zullen 3 parkeerplaatsen worden gerealiseerd (parkeernorm woningen volgens de “Notitie Parkeren Woudrichem”), alsmede 25 parkeerplaatsen voor personeel (gerelateerd aan ruim 2800 m2 bedrijfsvloeroppervlak (0,9 parkeerplaats per 100 m2 BVO voor het bedrijfsdeel) en 21 voertuigen die per week het bedrijf bezoeken) en voldoende manoeuvreerruimte voor vrachtverkeer. Al deze parkeervoorzieningen kunnen op eigen (verhard) terrein worden gerealiseerd, links en rechts langs de toegangsweg naar de bedrijfsgebouwen en langs deze nieuwe bebouwing.
Handreiking Kwaliteitsverbetering Landschap
Om de kwaliteit van het landschap te versterken heeft de provincie in haar Structuurvisie ruimtelijke ordening en de Verordening ruimte het principe van 'kwaliteitsverbetering van het landschap' geïntroduceerd (een uitwerking van 2.2 van de Verordening).
Dit principe omvat kort samengevat dat er enerzijds ontwikkelingsruimte wordt geboden mits deze tevens gepaard gaat met maatregelen die het landschap –in de brede zin- versterken. Dit kan onder andere door landschapselementen aan te leggen maar ook door specifieke aandacht te schenken aan de kwaliteit van de op te richten bebouwing of door behoud van waardevolle cultuurhistorische elementen.
Deze handreiking biedt daarbij informatie aan gemeenten om invulling te geven aan de rood-met-groen koppeling. De handreiking is een hulpmiddel en geen verplichte regel of beleidskader; gemeenten kiezen hun eigen methode om uitvoering te geven aan de Verordening ruimte.
Om te voorkomen dat voor elke ruimtelijke ontwikkeling een kwaliteitsverbetering noodzakelijk is, zijn 3 categorieën vastgesteld voor de vereiste kwaliteitsverbetering in relatie tot de impact van de ruimtelijke ontwikkeling.
Impact | Maatregel |
1. Geen of verwaarloosbare impact | 1. Geen tegenprestatie |
2. Een beperkte impact | 2. Goede landschappelijke inpassing |
3. Aanzienlijke impact | 3. Goede landschappelijke inpassing + een extra tegenprestatie |
Voor ontwikkelingen behorende tot categorie 1 wordt geen landschappelijke inpassing of tegenprestatie verlang, voor ontwikkelingen behorende tot categorie 2 uitsluitend een goede landschappelijke inpassing en voor ontwikkelingen behorende tot categorie 3 wordt naast een goede landschappelijke inpassing een extra tegenprestatie verlangd.
In casu betreft het een categorie 2 ontwikkeling waarbij de landschappelijke inpassing (op perceelsniveau)en kwaliteitsverbetering (op provinciaal niveau) zoals hierna beschreven, geborgd wordt in een anterieure overeenkomst.
Voor de verplaatsing is een vergelijking gemaakt van de bedrijfsvoering aan de Omloop (ong.) en de Midgraaf 25 (Babyloniënbroek). De verplaatsing van de veehouderij naar de Omloop leidt tot de volgende toenames:
Toename bouwblok | 3.000 m2 |
Toename bedrijfsbebouwing | 1.073 m2 |
Toename voeropslag | 570 m2 |
Het grootste deel van de gronden behorende bij het bedrijf aan de Midgraaf 25 (34 ha) is aangeduid als EHS en natte natuurparel. In het kader van de doelen van het provinciaal beleid zoals vastgelegd in de structuurvisie, verordening ruimte, provinciaal waterplan, het natuurgebiedsplan en het gebiedsplan Wijde Biesbosch, dient de locatie van het bedrijf ingericht te worden als EHS en moeten maatregelen genomen worden t.b.v. het behoud en versterking van het gebied als natte natuurparel. In dat kader zullen de agrarische activiteiten op de locatie moeten worden beëindigd.
De kwaliteitsverbetering wordt in casu derhalve gevonden in de verplaatsing zelf, waardoor de milieubelasting op het Pompveld verkleind wordt. Het agrarisch bouwvlak aan de Midgraaf 25 zal door de gemeente Aalburg worden gewijzigd in een passende woonbestemming. Een groot deel van de overige agrarische gronden die in het kader van deze bedrijfsverplaatsing zijn verworden krijgen tevens een natuurbestemming. De kwaliteit van de gebouwde omgeving en de kwaliteit van omliggende natuurgebieden en natte natuurparel is hiermee gebaat.
De investeringen voor de bedrijfsverplaatsing liggen vele malen hoger dan de geldelijke waardering van de basisinspanning. Om die reden heeft de provincie Noord Brabant dan ook kunnen instemmen met een zorgvuldige landschappelijke inpassing op de vestigingslocatie aan de Omloop.
Deze kwaliteitsverbetering is neergelegd in een landschappelijk inpassingsplan.
Op onderstaande schets is te zien hoe de inrichting van het perceel eruit zal komen te zien. Het integrale landschappelijk inpassingsplan maakt onderdeel uit van de planstukken.
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Daar streeft het Rijk naar met een krachtige aanpak die ruimte geef aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Dit doet het Rijk samen met andere overheden en met een Europese en mondiale blik. Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. Zo ontstaat er ruimte voor maatwerk en ontwikkelingen van burgers en bedrijven. In deze structuurvisie schetst het Rijk ambities voor Nederland in 2040: een visie hoe Nederland er in 2040 voor moet staan. Uitgaande van de verantwoordelijkheden van het Rijk zijn de ambities uitgewerkt in rijksdoelen tot 2028 en is aangegeven welke nationale belangen daarbij aan de orde zijn. Deze tijdshorizon is gesteld omdat in de loop van de tijd nieuwe ontwikkelingen en opgaven kunnen vragen om bijstelling van de rijksdoelen. Voor de ambities zijn rijksinvesteringen slechts een van de instrumenten die worden ingezet. Ook kennis, bestuurlijke afspraken en kaders worden ingezet. De huidige financiële rijkskaders (begroting) zijn randvoorwaardelijk voor de concrete invulling van die rijksambities. Een actualisatie van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid is nodig om de nieuwe aanpak vorm te geven. De verschillende beleidsnota's op het gebied van ruimte en mobiliteit zijn gedateerd door nieuwe politieke accenten en veranderende (wereldwijde) omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen die onder andere ontstaan omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. Deze structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vormt de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
Het Rijk is verantwoordelijk voor een goed systeem van ruimtelijke ordening inclusief zorgvuldige, transparante ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Dat betekent dat het systeem zo ingericht moet zijn dat integrale planvorming en besluitvorming op elk schaalniveau mogelijk is en dat bestaande en toekomstige belangen goed kunnen worden afgewogen. Gebruikswaarde, toekomstwaarde en belevingswaarde zijn hier onderdeel van. Het gaat dan zowel om belangen die conflicteren als belangen die elkaar versterken. Bij nieuwe ontwikkelingen, aanleg en herstructurering moet in elk geval aandacht zijn voor de gevolgen voor de waterhuishouding, het milieu en het cultureel erfgoed.
Deze aspecten zullen in hoofdstuk 6, respectievelijk de paragrafen 5.6 en 4.5.2 aan de orde komen.
Het buitengebied van Woudrichem behoort tot de ruimtelijke hoofdstructuur voor zover het gaat om de gebieden die behoren tot de ecologische hoofdstructuur (EHS, inclusief de Natura 2000-gebieden Pompveld (zijnde de vertreklocatie van de rundveehouderij) en Kornsche Boezem), het grensgebied met de grote rivieren én het Nationaal Landschap Nieuw Hollandse Waterlinie. Binnen de EHS geldt een ‘nee, tenzij’ benadering: nieuwe activiteiten mogen niet plaatsvinden tenzij ze geen significant negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden hebben. In het stroomgebied / rivierbedding van de Boven Merwede en Afgedamde maas bestaat - op grond van het beleid Beleidslijn Grote Rivieren- beperkte ruimte voor ruimtelijke ontwikkelingen. Voor het Nationaal Landschap Nieuwe Hollandse Waterlinie (dat zich uitstrekt van de voormalige Zuiderzee bij Muiden tot aan de Biesbosch) is het beleid gericht op ‘behoud van de kernkwaliteiten en ontwikkeling met kwaliteit’ (‘ja, mits’ principe). Grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen zijn in de nationale landschappen niet mogelijk. Provincies zijn verantwoordelijk voor de uitwerking en uitvoering van het beleid. Voor de Nieuw Hollandse Waterlinie zijn concrete afspraken gemaakt tussen Rijk en provincies over het opknappen van de Linie.
De land- en tuinbouw, met inbegrip van de gehele agrofoodketen en de visserij, levert een substantiële bijdrage aan de Nederlandse economie. Ook na de herziening van het Europees Gemeenschappelijke Landbouwbeleid zullen naar verwachting grote delen van de Nederlandse land- en tuinbouw hun concurrerende plaats behouden. De landbouw is tevens de belangrijkste grondgebruiker in Nederland. Vooral de grondgebonden landbouw heeft naast het produceren van voedsel een grote rol bij de instandhouding en het beheer van grote delen van de groene ruimte. Daarnaast dragen behoud en een duurzaam gebruik van de agrobiodiversiteit ook bij aan de verduurzaming van de landbouw.
De landbouw is sterk aan verandering onderhevig. Voor zowel de grondgebonden landbouw (onder andere melkveehouderij en akkerbouw) als de niet-grondgebonden en/of kapitaalintensieve landbouw (o.a. intensieve veehouderij, bollenteelt en de glastuinbouw) ligt er de komende jaren een forse transitie-opgave om te gaan voldoen aan de verwachtingen van de samenleving ten aanzien van product en productiewijze. Deze verwachtingen - bij voorbeeld op het vlak van voedselveiligheid, dierenwelzijn, natuur en milieu – ontwikkelen zich snel en vormen de ‘licence to produce’ voor het bedrijfsleven. De op Europees niveau afgesproken normen (bijvoorbeeld de EU-Kaderrichtlijn Water en de EU-Nitraatrichtlijn) zijn daarbij in principe richtinggevend. Het is primair aan het bedrijfsleven zelf om daarop in te spelen en vanuit de huidige situatie naar datgene wat de samenleving verlangt de brug te slaan. Het rijk ondersteunt de transitie-opgave van de landbouw, met het in deze nota opgenomen ruimtelijk beleid en door heldere randvoorwaarden te stellen en ruimtelijke ontwikkelingen in de richting van duurzame productie te faciliteren.
Voorwaarde voor de transitie naar een vitale en duurzame landbouw is, dat er een economisch perspectief aanwezig is. Het kabinet ziet daarbij een aantal handelingsperspectieven voor agrarische bedrijven: concurreren op de wereldmarkt, werken onder specifieke natuurlijke handicaps, economisch verbreden door andere maatschappelijke en/of economische diensten te leveren of een combinatie hiervan. Uitgangspunt van het rijk is om de mogelijkheden en potenties van de landbouw optimaal te benutten binnen de maatschappelijke eisen die worden gesteld.
Voor de continuïteit van de grondgebonden landbouw is het van belang dat agrarische ondernemers voldoende ruimte krijgen om in te spelen op de eisen van de wereldmarkt en meer ruimte krijgen om hun bedrijfsvoering te verbreden.
Het onderhavige project past derhalve binnen de doelstellingen van het ruimtelijk rijksbeleid, omdat het project leidt tot verbetering van de natuur bij het Pompveld en het een aanmerkelijke afname van de ammoniakdepositie op de in de nabijheid gelegen zeer gevoelige natuurgebieden tot gevolg heeft.
Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben op 1 oktober 2010 nieuw ruimtelijk beleid vastgesteld: de Structuurvisie ruimtelijke ordening. Deze is op 1 januari 2011 in werking getreden.
De structuurvisie beschrijft de hoofdlijnen van het provinciaal ruimtelijk beleid. Ook is hierin opgenomen hoe op hoofdlijnen het beleid wordt uitgevoerd. De uitwerking van het beleid is opgenomen in de Verordening ruimte. De structuurvisie bevat de visie op het provinciaal ruimtelijk beleid, geeft een overzicht van provinciale belangen en benoemt de hoofdlijnen van beleid. Het bestaande Streekplan 2002 vormt hiervoor de basis. Beleidsinhoudelijke wijzigingen ten opzichte van het huidige streekplan vloeien voort uit nieuwe wetgeving en bestuurlijke besluitvorming.
Het ruimtelijk beleid van de provincie Noord-Brabant blijft als hoofddoel houden: 'zorgvuldiger omgaan met de Brabantse ruimte'. De provincie streeft ernaar om de economische, ecologische en sociaal-culturele kwaliteiten meer met elkaar in balans te brengen, zodat het voor iedereen prettig wonen, werken en recreëren is in Noord-Brabant. Om het hoofddoel te kunnen bereiken, heeft de provincie Noord-Brabant vijf leidende principes geformuleerd voor het ruimtelijk beleid voor de periode tot 2025:
De (omgeving van de) Omloop (ong.) te Almkerk valt op de kaart 'Ruimtelijke Hoofdstructuur' binnen de zone 'gemengd agrarisch gebied' .
Binnen het gemengd agrarisch gebied is multifunctioneel gebruik uitgangspunt. Dit betreft het gebied waarbinnen de agrarische functie vaak in samenhang met andere functies (in de omgeving) wordt uitgeoefend. Bestaande ontwikkelingsmogelijkheden van in het gebied voorkomende functies worden gerespecteerd. In het gebied is een toenemende menging van wonen, voorzieningen en kleinschalige bedrijvigheid mogelijk. Nieuwe ontwikkelingen dienen wel rekening te houden met hun omgeving en bij te dragen aan een versterking van de gebiedskwaliteiten.
Ten aanzien van melkveehouderijen bepaalt de structuurvisie het volgende:
"De melkveehouderij maakt een transitie door van grondgebonden landbouw naar niet-grondgebonden. Koeien worden geheel of vrijwel het hele jaar in stallen gehuisvest. Een toenemend aantal bedrijven zal daardoor de eigenschappen van de intensieve veehouderij krijgen. Zodra dit het geval is, moet het melkveebedrijf aan de voorwaarden voldoen voor de intensieve veehouderij. De grondgebonden melkveehouderij is gewenst in de open rivierkleigebieden."
Het project is gelegen in (jong) rivierkleigebied. De ligging van de nieuwe melkrundveehouderij is derhalve dusdanig dat dit past in de structuurvisie.
De Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 is op 17 december 2010 door Provinciale Staten van Noord-Brabant vastgesteld en op 1 maart 2011 in werking getreden. In deze planologische verordening zijn algemene regels opgenomen voor verschillende ruimtelijke en planologische onderwerpen, waar de gemeenten rekening mee moeten houden bij het opstellen van bestemmingsplannen.
Het plangebied is in het kader van de Verordening ruimte aangewezen als agrarisch gebied - verwevingsgebied. Een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied bepaalt dat:
a. nieuwvestiging van een intensieve veehouderij niet is toegestaan;
b. hervestiging van en omschakeling naar intensieve veehouderij binnen een bestaand bouwblok toegestaan zijn op een duurzame locatie;
c. binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren;
d. uitbreiding van bouwblokken voor intensieve veehouderij is toegestaan tot ten hoogste 1,5 hectare op een duurzame locatie;
e. ingeval van uitbreiding op grond van d ten minste 10 % van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing.
Op de locatie de Omloop ong. is op dit moment nog geen bouwblok gevestigd. Er zal dus sprake zijn van een nieuwvestiging ten behoeve van een verplaatsing uit een kwetsbaar gebied.
Om de verplaatsing mogelijk te maken dienen derhalve procedures gevolgd te worden, zowel op planologisch gebied, als op milieu- en natuurbeschermingswetgebied.
Hoewel de nieuwvestiging van de melkveehouderij aan de Omloop een beperkte toename van de depositie op de Biesbosch tot gevolg zal hebben, staat hier tegenover dat de bedrijfsbeëindiging aan de Midgraaf 25 te Babyloniënbroek een enorme vermindering (tot 2600 mol) van de depositie op het habitatgebied 'Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem'.
De toename in depositie op de Biesbosch is bijzonder gering en zal weinig tot geen effect hebben op de instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied. Per saldo is de natuur binnen de gemeenten Aalburg en Woudrichem in zeer grote mate gebaat bij deze bedrijfsverplaatsing. Dit is reden om, ondanks dat nieuwvestiging in een verwevingsgebied in zijn algemeenheid niet is toegestaan, toch medewerking te verlenen aan de verplaatsing.
Op 2 juli 2013 hebben Gedeputeerde Staten, de Ontwerpverordening ruimte 2014 vastgesteld.
Artikel 7.3 (Veehouderijen) van deze ontwerpverordening bepaalt (voorzover relevant) het volgende:
c. (...).
d. gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een veehouderij worden geconcentreerd binnen het bouwvlak.
Artikel 7.4 (Zorgvuldige veehouderij) bepaalt verder dat:
Vooruitlopend op de in werking treding van de Verordening Ruimte 2014 is een quick scan uitgevoerd of voldaan kan worden aan de nieuwe bepalingen. Puntsgewijs is onderstaand het project getoetst aan de relevante bepalingen uit artikel 7.4.
Ad 1a:
Brabant heeft de ambitie vóór 2020 een Zorgvuldige Veehouderij te realiseren. Onder 'zorgvuldige veehouderij' wordt verstaan: een veehouderij die zorgt voor een een goede kwaliteit van de fysieke leefomgeving, waaronder volksgezondheid, en een goede diergezondheid en -welzijn.
Voor alle veehouderijen in Brabant is het uitgangspunt dat ontwikkelruimte moet worden verdiend. Alleen ontwikkelingen die bijdragen aan de omschakeling naar een zorgvuldige veehouderij worden toegestaan. De Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (BZV) zal inzicht gaan geven wanneer de veehouderij zorgvuldig is. De BZV is nog niet vastgesteld.
Ad 1b:
Niet van toepassing.
Ad 1c:
De belangen van omwonenden zijn bij de planvorming betrokken door de presentatie die op 6 november 2012 aan de omgeving. Omwonenden hebben kennis kunnen nemen van het project tot verplaatsing van de rundveehouderij; tijdens deze presentatie is uitvoerig besproken wat het plan inhoudt. Verder heeft men kunnen inspreken op het voorontwerp van het wijzigingsplan dan van 22 maart tot en met 2 mei 2013 voor een ieder ter inzage heeft gelegen.
Ad 1d:
In paragraaf 2.4 is de landschappelijke inpassing (zie onderstaande figuur)aan de orde gekomen. Het gehele grondvlak aan de voorzijde van de stal zal landschappelijk worden ingepast (waaronder de infiltratievijver), alsmede de hoek achter de stal (bomenweide). De verbinding tussen beiden bestaat uit solitaire bomen, wele eveneens aan de zuidzijde het perceel inkleden. Samen bedraagt deze inpassing meer dan 10% van het bouwvlak.
Ad 1e:
Zoals in paragraaf 5.6.1 aan de orde zal komen, wordt qua geur voldaan aan de regelgeving. De afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object bedraagt volgens de Wet geurhinder en veehouderij (wvg):
De feitelijke afstand van het nieuwe agrarische bouwvlak tot aan de dichtstbij gelegen woning van derden bedraagt bijna 150 meter, met als gevolg dat ruimschoots voldaan worden aan de in de vaste afstanden ingevolge de Wgv.
Ad 1f:
Voor de berekening van de achtergrondconcentratie is gebruik gemaakt van ISL3a. Uit onderstaand berekening kan worden opgemaakt dat de jaargemiddelde fijnstofconcentratie op gevoelige objecten niet hoger is dan 30 ug/m3:
Mits onderhavig wijzigingsplan voor 1 maart 2014 is vastgesteld én er een ontvankelijke aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit 'bouwen' is ingediend (op 14 maart 2013 is de ontvankelijke aanvraag ingediend), kan de benodigde omgevingsvergunning worden verleend op basis van dit wijzigingsplan.
Het, na indiending van de ontvankelijke aanvraag om een omgevingsvergunning, op 20 september 2013 vastgestelde voorbereidingsbesluit zorgvuldige veehouderij heeft geen verdere consequenties voor de besluitvorming.
De Brabantse varkenspestepidemie van 1997 was de aanleiding voor een grote revitalisering van het buitengebied van Noord-Brabant. Voor het westelijk deel van Brabant is deze revitalisering niet gekoppeld aan de Reconstructiewet (zoals in Oost- en Midden-Brabant) maar op basis van vrijwilligheid uitgewerkt in twee Gebiedsplannen: Brabantse Delta en Wijde Biesbosch.
Voor Woudrichem is het Gebiedsplan Wijde Biesbosch van belang.
Het plan is in april 2005 vastgesteld door Provinciale Staten. In een bestuursakkoord hebben de betrokken gemeenten aangegeven hun bestemmingsplannen voor het buitengebied in overeenstemming te zullen brengen met het Gebiedsplan.
Het Gebiedsplan geeft een integrale ruimtelijk visie op het gebied Wijde Biesbosch tot 2016.
De hoofdzaken van het Gebiedsplan voor zover relevant voor het plangebied aan de Omloop (ong.) zijn:
Grondgebonden landbouw in een open landschap. Net als voor het overgrote deel van het buitengebied is het beleid hier gericht op het bieden van voldoende ontwikkelingsmogelijkheden voor de grondgebonden landbouw. Schaalvergroting en intensivering zijn de bedrijfstrategieën. Er wordt ruimte geboden voor voldoende grote bouwblokken, verbetering van de verkavelingsituatie en voor samenvoeging van bedrijven.
Op basis van dit beleid past het geven van ontwikkelingsmogelijkheden voor rundveehouderijen (waaronder ook toekenning van een nieuw agrarisch bouwblok kan worden verstaan) binnen het gebiedsplan.
De gemeenten Woudrichem, Aalburg, Werkendam én het waterschap Alm en Biesbosch hebben (in 2004) samen de StructuurvisiePlus Land van Heusden en Altena opgesteld. Belangrijke redenen voor het opstellen van een gezamenlijke structuurvisie waren een aantal knelpunten in de drie gemeenten welke niet afzonderlijk konden worden opgelost: het waterbeheer, de behoefte aan ruimte voor bedrijven, het woningaanbod en de verkeerssituatie langs de A27.
De toekomstvisie is gericht op twee doelen:
1. De zorg voor de ruimtelijke kwaliteit van het gebied;
In het duurzame ruimtelijke structuurbeeld is de (gewenste) ruimtelijke kwaliteit in de gemeente beschreven. Deze bestaat uit de rust, de kleinschaligheid en de openheid. Het imago van openheid, natuur en cultuurhistorie is sturend voor nieuwe ontwikkelingen. Gebieden en elementen met landschappelijke, archeologische, cultuurhistorische en ecologische waarden verdienen bescherming.
2. Inpassen nieuwe programma's (op het gebied van wonen, werken, infrastructuur en water)
De ruimtevragende programma's zijn vertaald in een aantal doelstellingen. Voor het buitengebied zijn de doelstellingen Vernieuwing Landelijk Gebied en Ruimte voor de rivier relevant.
Bij de vernieuwing van het landelijk gebied blijven de agrariërs het gebruik bepalen. Naast het behouden en versterken van de agrarische hoofdfunctie gelden voor het landelijk gebied drie nevendoelen:
- kwaliteit van natuur en landschap;
- creëren van mogelijkheden voor tijdelijke regionale waterberging;
- een toeristisch recreatieve impuls.
Doel is een verbreding van de agrarische bedrijfsvoering met maatschappelijke doelen zoals een bijdrage aan duurzame watersystemen en het vergroten van de landschappelijke, ecologische en recreatieve kwaliteit. De katalysator voor deze versterking en verbreding van de plattelandseconomie is een mogelijke agrarische herinrichting waarbij ook extensivering en bedrijfsvergroting mogelijke doelen zijn. Landgoedontwikkeling kan als middel voor versterking van de kwaliteiten van landschap en natuur worden ingezet.
De Alm wordt een zelfstandige afwateringseenheid en vormt een verbindingszone tussen de natuurgebieden Uitwijkse Veld, Pompveld, Kornsche Boezem en Biesbosch.
Onderhavig plan past binnen het beleid zoals vermeld in de StructuurvisiePlus, vanwege het feit dat de kwaliteit van de natuur (Pompveld) door de bedrijfsverplaatsing versterkt zal worden, evenals de kwaliteit van het landschap aan de Omloop, door vestiging van een grondgebonden rundveehouderij met weidegang, hetgeen karakteristiek is voor het Nederlandse polderlandschap.
In deze visie (vastgesteld in oktober 2008) is aangegeven:
- waar en op welke wijze bestaande landschapskwaliteiten gehandhaafd moeten worden;
- in welke richting deze kwaliteiten zich kunnen ontwikkelen en welke maatregelen daarvoor nodig zijn.
Belangrijke input voor de Landschapsvisie zijn de (voormalige) Landschapsbeleidsplannen uit 1993 (Werkendam) en 1995 (Woudrichem en Aalburg) van de betrokken gemeenten. Deze plannen zijn geactualiseerd door het verwerken van het recente beleid van rijk en provincie.
Als kenmerkende landschaps- en natuurelementen in het buitengebied van Woudrichem die versterkt en behouden moeten blijven, wordt genoemd:
Bij de landschappelijke inpassing van de nieuwe rundveehouderij is rekening gehouden met het bepaalde in de Landschapsvisie Land van Heusden en Altena. Bestaande beplanting zal, voorzover aanwezig, behouden worden en nieuwe beplanting zal gebiedseigen zijn. De nieuwe bebouwing zal zoveel mogelijk worden geclusterd en de voorziening voor hemelwaterinfiltratie zal de leefgebieden van amfibieën en moerasvogels versterken.
Voor het buitengebied van Woudrichem is op 21 juni 2011 een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied vastgesteld. Hierin heeft de Omloop (ong.) de bestemming Agrarisch-2 gekregen met de dubbelbestemming Waarde - Archeologie-3 en de gebiedsaanduidingen wro-zone aanlegvergunning kleinschalig landschap en inundatiegebied.
De voor Agrarisch-2 aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. de ontwikkeling van een in hoofdzaak gemengde plattelandseconomie;
b. agrarisch gebruik;
c. nevenactiviteiten;
d. behoud en herstel van landschapswaarden;
Uitsluitend ter plaatse van de aanduiding “bouwvlak” zijn agrarische bedrijven toegestaan.
Omdat er ter plaatse geen agrarisch bouwvlak is aangeduid, is op basis van dit bestemmingsplan geen nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf toegestaan.
Burgemeester en wethouders kunnen deze bestemming op onderdelen wijzigen ten behoeve van nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf door het opnemen van een aanduiding 'bouwvlak', mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
1. voor grondgebonden agrarische bedrijven (inclusief paardenhouderijen), niet-grondgebonden bedrijven en gemengde bedrijven, niet zijnde de intensieve veehouderijtak, is een omvang van 1,5 ha toegestaan;
2. een verdere vergroting naar maximaal 2 ha kan voor deze bedrijven worden toegestaan, nadat advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen is ingewonnen over punt b en c;
1. er is aangetoond dat ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn aanwezig zijn;
2. er is sprake van een groot openbaar belang waarbij is verzekerd dat elders daadwerkelijk een volwaardige grondgebonden agrarisch bedrijf planologisch, juridisch en feitelijk wordt opgeheven;
3. er ontbreken financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden tot hervestiging binnen de gemeente en in omliggende gemeenten;
Puntsgewijs zal worden ingegaan op deze wijzigingsvoorwaarden.
1. Een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied draagt bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De toelichting bij dat plan bevat daaromtrent een verantwoording.
2. Het principe van zorgvuldig ruimtegebruik, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval in dat:
a. ingeval van vestiging van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling is verzekerd dat gebruik wordt gemaakt van een bestaand bestemmingsvlak of bouwblok waarbinnen het geldend bestemmingsplan het bouwen van gebouwen en bijbehorende bouwwerken toestaat, behoudens ingeval in deze verordening anders is bepaald;
b. uitbreiding van het op grond van het geldende bestemmingsplan toegestane ruimtebeslag slechts is toegestaan mits de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde ruimtelijke ontwikkeling binnen dat toegestane ruimtebeslag te doen plaatsvinden.
3. Ten behoeve van het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit bevat de toelichting bij een bestemmingsplan, als bedoeld in het eerste lid, een verantwoording waaruit blijkt dat:
a. in het bestemmingsplan rekening is gehouden met de gevolgen van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling voor de in het plan begrepen gronden en de naaste omgeving, in het bijzonder wat betreft de bodemkwaliteit, de waterhuishouding, de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten, de cultuurhistorische waarden, de ecologische waarden, de aardkundige waarden en de landschappelijke waarden alsmede de op grond van deze verordening toegelaten ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden;
b. de omvang van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling, in het bijzonder wat betreft de omvang van de beoogde bebouwing, past in de omgeving;
c. een op de beoogde ruimtelijke ontwikkeling afgestemde afwikkeling van het personen- en goederenvervoer, waaronder een goede aansluiting op de aanwezige infrastructuur van weg, water of spoor, waaronder openbaar vervoer, is verzekerd, een en ander onder onverminderd hetgeen in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening, hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en elders in deze verordening is bepaald.
4. Het eerste tot en met derde lid is niet van toepassing op een uitwerking van een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de wet.
Inhoudelijk sluit deze bepaling naadloos aan op de wijzigingsvoorwaarden zoals genoemd in het bestemmingsplan buitengebied, zodat hiervoor verwezen wordt naar het boven beschrevene. Er is door Dienst Landelijk Gebied, de provincie Noord-Brabant, de gemeente Alburg en de gemeente Woudrichem een afweging gemaakt, resulterend in de Omloop als meest ideale nieuwvestigingslocatie. Voor wat betreft de omvang van de ruimtelijke ontwikkeling kan gesteld worden dat het een agrarisch bouwvlak betreft van reguliere omvang (1,5 ha) met een clustering van gebouwen. Doordat het een geheel nieuw bedrijf betreft, is er geen sprake van een groeiend aantal dieren waardoor een aaneenschakeling van bebouwing plaatsvindt, doch van één hoogwaardige stalruimte voor het rundvee, waardoor de inbreuk op het gebied zo beperkt mogelijk blijft. De situering van de sleufsilo's achter op het perceel zorgt voor een afbouwende hoogte, van de openbare weg afgekeerd, gezien vanaf de woning en machineberging.
Samenvattend kan geconcludeerd worden dat met onderhavig plan voldaan wordt aan de wijzigingsvoorwaarden en de doelstellingen van het gemeentelijk en provinciaal planologisch beleid, zoals in de hoofdstukken 4, 5 en 6 verder aan de orde komt.
In dit hoofdstuk wordt de ligging van het plangebied op gemeentelijk niveau en de feitelijke situatie van het plangebied beschreven. Ook wordt er ingegaan op de aanwezige ruimtelijk-functionele structuur van het plangebied en omgeving. Ook worden de huidige natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarden van het plangebied beschreven alsmede de eventuele aanwezigheid van beschermde planten en dieren.
Het plangebied wordt momenteel nog bewerkt als agrarische grond, voor het telen van gewassen. Aan de overzijde van het plangebied bevindt zich reeds een agrarisch bedrijf en langs de Uppelse Hoek liggen voornamelijk burgerwoningen op grote percelen. Aan de achterzijde van het plangebied, langs de Woudrichems liggen twee agrarische bedrijven (intensieve veehouderij en grondgebonden veehouderij).
Figuur: Omloop gezien vanaf de Uppelse Hoek
Het dorp Almkerk kent een lange historie. Het dorp werd in de 13e eeuw gesticht aan de oever van de Alm, nu niet meer dan een flinke wetering, in die tijd echter een rivier. Almkerk maakte deel uit van het Land van Altena, dat een Kleefs leen was en bezeten werd door de heren van Altena die de burcht Altena even ten noord-oosten van het dorp bewoonden. Op de kasteel heuvel, die ook nu nog als zodanig in het landschap te herkennen is, werd later een boerderij gebouwd. Bij het dorp stond ook de hofstede Clootwijk, die door het adellijke geslacht van die naam bewoond werd.
In 1810 werd Almkerk uitgebreid en in 1879 werden Emmickhoven en Waardhuizen aan de gemeente toegevoegd. Overigens maakten ook de buurtschappen Uppel, Zandwijk, de Doorn en Honswijk deel uit van de gemeente. Uppel kenmerkt zich door de lintbebouwing gelegen aan de Uppelsedijk, welke fungeert als slaperdijk van de Biesbosch.
Vlasteelt, veeteelt en in mindere mate paardenfokkerij vormden vanouds belangrijke middelen van bestaan voor de bevolking.
Het plangebied is gelegen aan de Omloop in het buurtschap Uppel, nabij de vis- annex zwemvijver de Put. De put "de Omloop" is een voormalige zandafgraving met wisselende diepte tot wel 11 meter. Het water is kraakhelder en de oevers zijn begroeid met riet, maar daar tussen zijn diverse viseilandjes gemaakt. De vispopulatie is breed.
Vis- annex zwemvijver de Put aan de Omloop.
De wegen in het buitengebied vormen tevens de groenstructuur. Langs de wegen is vaak opgaande beplanting te vinden met soorten die kenmerkend zijn voor laaggelegen poldergebieden.
Het landschapstype open zeekleigebied bevindt zich in het westelijk deel van het Land van Heusden en Altena, het westelijk deel van de gemeente Drimmelen, de polders tussen Geertruidenberg en Oosterhout, in de Gecombineerde Willemspolder en het open landschap ten noorden van de A59. Dit landschap is gebaseerd op de vruchtbare ondiepe aanwassen van zeeklei die de zee, via de diep landinwaarts lopende geulen deed ontstaan. Steeds als men het haalbaar achtte heeft de mens de droogvallende platen willen winnen op de zee. Telkens werd zo weer een nieuw stuk omdijkt en ingezet voor de landbouw. Mede door een slecht beheer/gebruik van de polders gingen veel polders weer verloren.
Het deelgebied kenmerkt zich door een schijnbaar willekeurig patroon van aaneengekoppelde individuele polders. Het gebied heeft dan ook een wat dubbel karakter. Aan de ene kant zijn er de grootschalige open rationele akkerbouwgronden met lange meestal onbeplante rechte wegen en weteringen (a.g.v ruilverkaveling), aan de andere kant is er het grillige verloop van dijken en kreken met verspreide bebouwing. De individuele polders zijn door de sterke ruimtelijke begrenzing door de dijk vaak als afzonderlijke eenheden herkenbaar. De zeekleigrond is uitstekende akkerbouwgrond. Deze functie is dan ook dominant aanwezig. Bebouwing concentreert zich in veelal kleinere kernen en in mindere mate verspreid langs de dijken.
In het gebied komen (restanten van) vestingwerken voor (Fort aan het Steurgat en Fort aan de Uppelsche Dijk en kazematten (als onderdeel van de Nieuwe Hollandse Waterlinie)), de vestingsteden Woudrichem en Geertruidenberg, relicten van oude kreken en killen en de uit de Middeleeuwen daterende zeedijk tussen Werkendam en Drongelen.
In functionele zin is het plangebied en haar omgeving primair te kwalificeren als agrarisch gebied met een menging van agrarische bedrijven en veel burgerbewoning langs de ontsluitingswegen.
In april 2002 is de Flora- en faunawet (Ff) in werking getreden. In deze wet zijn de onderdelen uit de Europese Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn die de bescherming van soorten betreft geïmplementeerd. Op basis van de Ff-wet moet bij alle geplande ruimtelijke ingrepen nagegaan worden of er schade wordt toegebracht aan beschermde dier- en plantensoorten. In de artikelen 8 t/m 12 van de Ff-wet is vastgelegd welke handelingen ten aanzien van beschermde soorten verboden zijn. Bij ontwikkelingen waarbij een schadelijk effect optreedt voor beschermde soorten is een ontheffing nodig op grond van artikel 75 Ff. Bij de ontheffingverlening geldt voor bepaalde soorten een lichte toets en voor andere soorten een uitgebreide toets.
De beschermde soorten kunnen worden verdeeld in:
Strengbeschermde soorten
Het betreft hier Rode lijst-soorten (bijlage IV Habitatrichtlijn), alle vogelsoorten in Nederland (behalve exoten) en inheemse plant-en diersoorten die genoemd zijn in bijlage 1 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten/tabel 3 van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet.Aantasting van strengbeschermde soorten is alleen mogelijk na ontheffing ex art. 75 Ff. Hiervoor geldt de zogenaamde uitgebreide toets. Dat wil zeggen dat ontheffing alleen wordt verleend als:
Overige beschermde soorten
Het betreft hier de soorten die genoemd zijn in tabel 2 van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet. Aantasting van deze soorten is alleen mogelijk na ontheffing, doch hier geldt slechts een lichte toets. Ontheffing is mogelijk indien de activiteit niet leidt tot aantasting van de gunstige staat van instandhouding van de soort2 .
Algemeen beschermde soorten
Het betreft hier de soorten die genoemd zijn in tabel 1 van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet. Als een initiatiefnemer activiteiten onderneemt die zijn te kwalificeren als bestendig beheer en onderhoud, bestendig gebruik of een ruimtelijke ontwikkeling, geldt een algemene vrijstelling voor de soorten uit tabel 1. Wel blijft te allen tijde de algemene zorgplicht uit art. 2 Ff op de initiatiefnemer rusten. Voor andere activiteiten dan hierboven genoemd, blijft wel ontheffing noodzakelijk. Hiervoor geldt de lichte toets.
Quickscan flora en fauna
De omgeving van het plangebied is op dit moment geheel onbebouwd en in gebruik voor agrarische doeleinden. Water is binnen het plangebied niet aanwezig, afgezien van de bermsloot en de B-watergang aan de noord zijde van het perceel. Door het bestaande gebruik in de omgeving alsmede door de aard (gebruik) en inrichting van het plangebied, vormt het in beginsel een geschikte biotoop voor streng- en overige beschermde zoogdieren, (broed)vogels, amfibieën en reptielen. Het plangebied is, voor zover bekend geen overwinteringsplaats voor vleermuizen, doch kan incidenteel wel als foerageergebied dienen.
Informatie via www.waarnemingen.nl van feitelijke waarnemingen van alle planten- en diersoorten (zowel Rode lijst-soorten als algemeen voorkomende soorten) geeft voor de omgeving van de Omloop het volgende beeld:
Gedurende een kalenderjaar (2011) zijn slechts 3 soorten vogels waargenomen. Deze waarnemingen zijn echter niet gedaan binnen of in de directe nabijheid van het plangebied.
Het huidige agrarische gebruik van het plangebied bestaat in de verbouw van akkerbouwproducten, met als gevolg dat het plangebied jaarlijks gemaaid en geploegd wordt, waardoor de gevoelige flora en fauna geen kans krijgt om te ontstaan. Hierdoor is de kans te verwaarlozen dat er binnen dit gebied beschermde planten- en diersoorten voorkomen, waardoor er geen noodzaak is tot het uitvoeren van een uitgebreidere toets als bedoeld in de Flora- en faunawet.
Het mogelijk maken van nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf heeft geen negatieve gevolgen voor de flora en fauna. De landschappelijke inpassing zorgt zelfs voor nestmogelijkheden voor struweelvogels. Het bedrijf kiest voor weidegang, hetgeen betekent dat een deel van de gronden als grasland gebruikt zullen worden, waardoor het fourageergebied voor ganzen wordt vergroot.
In de Flora- en faunawet is wel een algemene zorgplicht opgenomen.
Artikel 2, lid 1 luidt:
Een ieder neemt voldoende zorg in acht voor de in het wild levende dieren en planten, alsmede voor hun directe leefomgeving.
Artikel 2, lid 2 luidt:
De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor flora of fauna kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
De zorgplicht geldt altijd en voor alle planten en dieren, of ze beschermd zijn of niet, en in het geval dat ze beschermd zijn ook als er ontheffing of vrijstelling is verleend. De zorgplicht betekent niet dat er geen dieren mogen worden gedood, maar wel dat dit, indien noodzakelijk, op zodanige wijze gebeurt dat het lijden zo beperkt mogelijk is.
Bij de landschappelijke inpassing zal gebruik worden gemaakt van inheems materiaal dat past bij de bodemopbouw van het plangebied. In verband met de zorgplicht dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen (15 maart t/m 15 juli) plaats te vinden.
Geconcludeerd kan worden dat het niet aannemelijk is dat het project leidt tot een onaanvaardbare aantasting van beschermde plant – en diersoorten.
Hiermee wordt voldaan aan wijzigingsvoorwaarde k.
De Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) heeft de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW) van Nederland samengesteld. De IKAW is eveneens opgenomen in de Cultuurhistorische Waardenkaart 2006 van de provincie Noord-Brabant.
Uit onderstaande figuur blijkt dat er een middelhoge tot hoge archeologische verwachtingswaarde op of nabij de onderhavige locatie aanwezig is.
Voorts blijkt hieruit dat er op de betreffende locatie een redelijk hoge historisch-geografische verwachting rust, omdat het plangebied is gelegen in het inundatiegebied van de Nieuwe Hollandse Waterlinie.
De Nieuwe Hollandse Waterlinie is een negentiende- en twintigste-eeuwse structuur van inundatiegebieden, forten en verdedigingswerken die West-Nederland moest beschermen tegen aanvallen uit het oosten. Tot de dag van vandaag is deze structuur bepalend voor het landschap. Vanwege het vrije schootsveld mocht hier niet worden gebouwd. Daarom is het landschap van de linie lang open gebleven. Het betreft een zone die zich uitstrekt van Woudrichem en Rijswijk langs het Uitwijkse veld naar Fort aan de Uppel en verder naar fort aan de Bakkerskil, zich uitstrekkend tot aan Almkerk. Via Woudrichem kon het gebied met Maas en Waal-water geïnundeerd worden. Ten zuiden van Fort aan de Bakkerskil ligt de Papsluis uit 1815, een inundatiesluis voorzien van waaiersluizen. In een periode van enkele weken kon het gehele gebied geïnundeerd worden met water tot ongeveer kniehoogte. De delen die na 1940 bebouwd werden, werden buiten de vlakaanduiding van het inundatiegebied gehouden.
De Waterlinie kan alleen blijven bestaan als er een functie aan wordt gegeven die nu en in de toekomst een zelfstandige maatschappelijke betekenis heeft. Voor de landschappelijke openheid is en blijft de grondgebonden landbouw de belangrijkste functionele drager, en toerisme en recreatie groeien als drager van de historische structuur.
Figuur: Zuidelijke loop van de Nieuwe Hollandse Waterlinie met aanduiding nieuwvestigingsloctaie aan de Omloop (felgroen)
Op de geactualiseerde Cultuurhistorische Waardenkaart 2010 is echter te zien dat het plangebied geheel buiten het inundatiegebied (op onderstaande kaart donkerroze van kleur) is gelegen:
De kenmerken en waarden (kernkwaliteiten) voor de nationale landschappen Linie en de Stelling betreffen:
Dragers van de kenmerken en waarden zijn de volgende gebieden:
De kenmerkende openheid van het gebied wordt door de nieuwvestiging geen onaanvaardbaar geweld aangedaan, nu de nieuwe locatie is gelegen buiten het schootsveld van het dichtstbijzijnde Fort Altena (gelegen op circa 2 km van de gewenste locatie aan de Omloop).
Van het nieuwe agrarische bouwvlak is ongeveer de helft gelegen binnen het inundatiegebied zoals aangegeven op de verbeelding behorende bij het moederplan en van het deel dat zich binnen het inundatiegebied bevindt, zal slechts ongeveer 50% bebouwd worden. Op de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Noord Brabant uit 2010 ligt het nieuwe bouwvlak geheel buiten het inundatiegebied. Door de ligging op, dan wel buiten de rand van het inundatiegebied wordt de herkenbaarheid van het gebied niet, dan wel niet onevenredig, aangetast.
Sinds 1 september 2007 is de Wet op dearcheologische Monumentenzorg van kracht. Deze wet regelt de zorg voor het bodemarchief en is de vertaling van het Verdrag van Malta. De essentie van deze wet is dat waardevolle archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem (in situ) behouden blijven. Op grond van deze wet moet bij ruimtelijk planvorming rekening worden gehouden met archeologie. Om dit te kunnen waarborgen is de zorg voor archeologie grotendeels bij de gemeenten komen te liggen. Gemeenten hebben de verplichting hun verantwoordelijkheid voor het behoud van het archeologische erfgoed op zich te nemen. Om deze nieuwe gemeentelijke rol op het gebied van Archeologie vorm te geven, hebben de gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem in 2009 besloten om gezamenlijk beleid op te stellen ten aanzien van archeologie en erfgoed. Dit archeologiebeleid is vastgesteld door de gemeenteraad op 27 maart 2012. In de Nota Archeologie staat hoe de gemeente uitvoering wil geven aan het archeologiebeleid. In de erfgoedverordening is dit in regelgeving vertaald. De Archeologische beleidskaart geeft aan welke archeologische verwachtingswaarde een gebied heeft.
Op onderstaande uitsnede uit de archeologische beleidskaart is te zien dan het plangebied een hoge archeologische verwachtingswaarde heeft.
Het is op basis van de erfgoedverordening verboden om het archeologische bodemarchief in categorie 3 te verstoren. Voor gebieden het hoge archeologische verwachting is in het vigerende bestemmingsplan een omgevingsvergunningstelsel voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden opgenomen, waarin bijvoorbeeld werkzaamheden die (diepe) grondwerkzaamheden (> 30 cm beneden maaiveld) met zich meebrengen vergunningplichtig zijn.
Voordat ten behoeve van de onderliggende bestemming kan worden gebouwd of gebruikt, zal moeten worden getoetst aan de op de gronden gelegen dubbelbestemming. Hieruit kan volgen dat een omgevingsvergunning voor het bouwen of een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden benodigd is.
Het bevoegd gezag kan eerst medewerking verlenen aan het oprichten van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van de op deze gronden liggende hoofdbestemming(en), indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond, dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad. Teneinde dit te bereiken kunnen aan een omgevingsvergunning in ieder geval de volgende voorschriften worden verbonden:
a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) monumenten in de bodem worden behouden zoals alternatieven voor heiwerk, het al of niet bouwen van kelders, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht;
b. de verplichting tot het doen van opgravingen, of;
c. de verplichting de activiteit die tot een bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties.
Voor onderhavig project is derhalve een archeologisch onderzoek noodzakelijk.
In juni 2012 is door bureau RAAP een archeologisch bureau- en booronderzoek uitgevoerd. Hierin is het volgende geconcludeerd:
"Uit de resultaten van het verkennend booronderzoek blijkt dat het oorspronkelijke bodemprofiel nog intact aanwezig is. Aanwijzingen voor verstoringen als gevolg van drainage zijn niet gevonden. Tijdens het veldwerk zijn in het gehele plangebied vanaf circa 40 tot 140 cm –Mv bedding- en oeverafzettingen aangetroffen die zeer waarschijnlijk behoren tot de stroomgordel van Werken. Op deze stroomgordel worden archeologische resten verwacht vanaf de IJzertijd. Op één locatie in het plangebied (boring 2) zijn opcirca 480 cm –Mv beddingafzettingen aangetroffen, die zijn afgedekt door een dik pakket klei. Gezien de diepteligging behoren deze bed-dingafzettingen mogelijk tot de stroomgordel van Uitwijk. Deze stroomgordel was actief in het Neolithicum en is ook weer in het Neolithicum verlaten. Op deze stroomgordel kunnen archeolo-gische resten vanaf het Neolithicum worden aangetroffen. Doordat het archeologisch interessante niveau is afgedekt met een pakket recentere sedimenten (komklei), kunnen eventueel aanwezige archeologische resten goed bewaard zijn gebleven.
De ligging van het plangebied op de stroomgordels Werken en Uitwijk is archeologisch zeer interessant; stroomgordels waren immers aantrekkelijke vestigingslocaties. Bovendien is tijdens het veldwerk aardewerk uit de Volle-Late Middeleeuwen aangetroffen. De werkzaamheden die in het plangebied gepland zijndermate diep (80 tot 220 cm beneden huidig maaiveld), dat het archeologisch interessante niveau wordt geraakt. Archeologische resten die eventueel aanwezig zijn, zullen hierdoor ve rstoord/vernietigd worden. Het wordt aanbevolen de plannen zodanig aan te passen dat de verwach te archeologische resten in de bodem behouden kunnen blijven. Indien planaanpassing niet mogelijk/wenselijk is, wordt archeologisch vervolgonderzoek geadviseerd.
Vervolgonderzoek wordt noodzakelijk geacht. Dit kan bestaan uit een karterend booronderzoek of proefsleuvenonderzoek (waarvoor in casu wordt gekozen). Beide onderzoeken hebben tot doel om eventueel aanwezige archeologische resten in het plangebied verder in kaart te brengen. Een proefsleuvenonderzoek geeft bovendien inzicht in de aard, omvang, datering, diepteligging, gaafheid, conservering en waarde vandeze archeologische resten. Een proefsleuvenonderzoek wordt uitgevoerd conform een vooraf opgesteld Programma van Eisen (PvE), dat dient te zijn goedgekeurd door de bevoegde overheid.
Er zijn twee mogelijkheden met betrekking tot het archeologisch vervolgonderzoek: archeologisch vervolgonderzoek in het gehele plangebied (bouwvlak wordt uiteindelijk ‘archeologie vrij’) of archeologisch vervolgonderzoek ter plaatse van de bodemverstoringen (dubbelbestemmings Waarde-Archeologie blijft gehandhaafd voor een deel van het bouwvlak).
Op basis van de resultaten van het vervolgonderzoek kan de bevoegde overheid (gemeente) vervolgens een besluit nemen met betrekking tot het al dan niet opgraven van de aangetroffen archeologische resten binnen het plangebied."
Op 5 december 2012 is het rapport opgesteld naar aanleiding van het proefsleuvenonderzoek. In oktober 2012 heeft RAAP een inventariserend veldonderzoek (karterende fase) in de vorm van proefsleuven uitgevoerd in onderzoeksgebied De Omloop te Almkerk in de gemeente Woudrichem. Het onderzoeksgebied is onderzocht door middel van 8 proefsleuven. De totale onderzochte oppervlakte bedraagt circa 675 m². Op deze wijze is circa 11,6 % van het onderzoeksgebied onderzocht. Het proefsleuvenonderzoek heeft nauwelijks archeologische resten opgeleverd. Er zijn sporen van drie ontwateringsgreppels aangetroffen, die precies in de lijn van de perceelsgreppels passen die nog op de 19e eeuwse topografische kaarten staan afgebeeld. In de greppels is een handvol vondsten gedaan, zoals enkele scherven uit de periode Late Middeleeuwen B-Nieuwe tijd B (ca. 1300-1750), bot en een baksteenfragment. Deze sporen en vondsten worden beschouwd als off site-fenomenen die geen verband houden met bewoning, begraving of andere archeologische vindplaatsen in het onderzoeksgebied. Derhalve vindt ook geen waardering plaats.
Op basis van het uitgevoerde onderzoek stelt RAAP Archeologisch Advies dat er geen sprake is van een behoudenswaardige vindplaats. De resultaten van het onderzoek tonen aan dat bij de bestaande planvorming dan ook geen waardevolle archeologische resten verstoord zullen worden. Er gelden zodoende geen restricties ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling tot op een diepte van maximaal 220 cm -Mv.
De dubbelbestemming Waarde-Archeologie voor het gehele plangebied dient echter wel gehandhaafd te blijven. Uit het booronderzoek is namelijk gebleken dat er een diepere stroomgordel in het plangebied aanwezig is. Met de huidige plannen wordt deze laag niet geraakt en deze hoeft dan ook niet verder onderzocht te worden. De dubbelbestemming zorgt ervoor dat deze laag ook bij toekomstige ingrepen beschermd is.
Beide onderzoeken zijn integraal als bijlage bij de planstukken gevoegd.
De huidige landschappelijke structuur volgt in grote lijnen de bodemgeografische indeling. Door de ruilverkaveling in de vorige eeuw en de verdergaande verstedelijking is het onderscheid tussen enerzijds de stroomruggen en anderzijds de komgebieden minder geworden. De komgebieden werden beter ontwaterd waardoor bewoning en zelfs akkerbouw mogelijk werd. De kavelmaten zijn vergroot en de kavels zijn regelmatiger van vorm geworden. Veel beplanting - vroegere veekeringen - langs perceelgrenzen is verdwenen. Het wegenpatroon is aangepast en alle wegen zijn verhard. Langs de nieuwe wegen is vaak beplanting aangebracht.
Ondanks deze vervlakking is in grote delen van het huidige landschap de ontstaansgeschiedenis nog steeds herkenbaar. Binnen de huidige landschappelijke hoofdstructuur zijn globaal vier landschapstypen te onderscheiden die qua aard en verschijningsvorm ieder een samenhangend geheel vormen:
Het plangebied is gelegen in de Uiterwaarden. De uiterwaarden vormen het overstromingsgebied van de rivier. Het beeld van de uiterwaarden langs de Afgedamde Maas en Boven-Merwede is kleinschalig door het voorkomen van bosjes, afgravingen, stroomgeulen en oeverwallen.
Het beleid is gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke waarden binnen dit kleinschalige landschap. Dit houdt in dat de binnen het gebied voorkomende akkercomplexen, houtwallen, steilranden en landschapselementen als poelen, moerasjes, singels en boomgroepen dienen te worden gehandhaafd.
In casu wordt het huidige akkercomplex uiteraard aangetast door nieuwbouw van een agrarisch bedrijf met bijbehorende verhardingen. De vraag echter of deze aantasting onaanvaardbaar is, is, gelet op de enorme milieuwinst die op het Pompveld behaald wordt met de verplaatsing van het bedrijf, negatief beantwoord door Dienst Landelijk Gebied, de provincie Noord-Brabant, de 'vertrekgemeente' en de gemeente Woudrichem. Er zijn namelijk meerdere aspecten van belang, waaronder de beschikbaarheid van locaties, het kunnen voldoen aan natuur- en milieuwetgeving, de relatie met omliggende functies. Er is door voornoemde organisaties een afweging gemaakt, resulterend in de Omloop als nieuwvestigingslocatie, welke een aantasting van een akkercomplex tot gevolg heeft. Gelet op het feit dat nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf nagenoeg altijd een aantasting van een (open)akkercomplex tot gevolg heeft, weegt deze aantasting niet op tegen de voordelen van de verplaatsing voor het milieu.
In 2001 is de Europese richtlijn milieubeoordeling van plannen opgesteld. In 2006 is deze richtlijn geïmplementeerd in de Nederlandse milieuregelgeving door middel van een wijziging van de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage 1994. Bij deze wijzigingen is de figuur van de plan-mer (mer = milieu effect rapportage) geïntroduceerd.
Ten aanzien van plannen die (uiteindelijk) kunnen leiden tot concrete projecten of activiteiten met mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn overheden verplicht een plan-mer uit te voeren (onderdeel C). De plan-mer dient een passende beoordeling van de gevolgen van het plan voor het milieu te bevatten. Ook ten aanzien van bestemmingsplannen welke mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben geldt deze onderzoeksplicht onder voorwaarden (onderdeel D).
Relevante delen van Bijlage 1 van het Besluit MER:
C 14 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op meer dan: 1°. 85.000 stuks mesthoenders (Rav1 cat. E 3 t/m 5), 2°. 60.000 stuks hennen (Rav cat. E 1 en E2), 3°. 3.000 stuks mestvarkens (Rav cat. D3) of 4°. 900 stuks zeugen (Rav cat. D 1.2, D 1.3 en D 3 voor zover het opfokzeugen betreft). |
Overzicht (2)
D 14 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op meer dan:: |
7°. 200 stuks melk-, kalf- of zoogkoeien ouder dan 2 jaar (Rav cat. A.1 en A.2), | ||
8°. 340 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar (Rav cat. A 3), | ||
9°. 340 stuks melk-, kalf- en zoogkoeien ouder dan 2 jaar en vrouwlijk jongvee tot 2 jaar (Rav cat. A 1, A 2 en A 3), | ||
10°.1200 stuks vleesrunderen (Rav cat. A.4 t/m A.7), |
Onderhavig plan valt niet onder de in onderdeel C van de bijlage van het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten. Bijlage D van het Besluit m.e.r. bepaalt dat een m.e.r onderzoeksplicht geldt voor plannen voor de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren, ingeval het plan betrekking heeft op 200 stuks melk-, kalf- of zoogkoeien ouder dan 2 jaar, 340 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar of 340 stuks melk-, kalf- en zoogkoeien ouder dan 2 jaar en vrouwlijk jongvee tot 2 jaar. Aangezien onderhavig plan betrekking heeft op 149 stuks melkkoeien ouder dan 2 jaar en 100 stuks vrouwelijk jongvee (tot 2 jaar) wordt de in bijlage D genoemde drempelwaarde bij lange na niet gehaald.
Echter, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009 dient voorts gekeken te worden naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003, die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een milieueffectrapportage hoewel de drempelwaarde zoals genoemd in de bijlage bij het Besluit niet worden overschreden. Enkel factoren die in bijlage III worden genoemd zijn de omvang van het project, de cumulatie met andere projecten, het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor onder meer gebieden die in de wetgeving van de lidstaten zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd en speciale beschermingszones, door de lidstaten aangewezen krachtens Richtlijn 79/409/EEG en Richtlijn 92/43/EEG en de orde van grootte van het effect van het project.
De locatie is gelegen buiten een zone van 250 meter rondom een kwetsbaar gebied en voldoet aan het gestelde in de Wet ammoniak en veehouderij. Binnen de inrichting worden huisvestingsystemen toegepast die voldoen aan BBT en die voldoen aan de provinciale
verordening stikstof. De inrichting is gelegen op grote afstand (meer dan 3 km) van de natura 2000 gebieden dit gegeven in combinatie met de verleende Natuurbeschermingswetvergunningen maakt dat voor het onderdeel ammoniak geen MER noodzakelijk is.
Het wijzigingsplan maakt de nieuwvestiging van een melkveehouderij mogelijk. De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op een afstand van ongeveer 300 meter. In het activiteitenbesluit is opgenomen dat een minimale afstand van 50 meter voldoende is om geen geuroverlast op de woningen te veroorzaken. Het aspect geur is geen reden om een MER te eisen.
Daarnaast is het aspect luchtkwaliteit en fijnstof beoordeeld. Sinds het inwerking treden van hoofdstuk 5.2 van de Wet milieubeheer hoe luchtkwaliteit en fijn stof niet per plan meer berekend te worden. Ten aanzien van Luchtkwaliteit dient er getoetst te worden aan het Besluit niet in betekende mate en de bijbehorende regeling. Als een ontwikkeling niet voldoet aan de criteria en categorieën zoals deze genoemd zijn, wordt geoordeeld dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt en dat de effecten hiervan op de heersende luchtkwaliteit niet te hoeven worden berekend. Dit is in het voorliggende ruimtelijke plan het geval.
Voor de beoordeling van fijn stof rondom agrarische bedrijven is gebruik gemaakt van de handreiking fijn stof bij veehouderijen. Deze handreiking moet gehanteerd worden als toetsingkader bij ruimtelijke plannen en omgevingsvergunningaanvragen. Indien bij een bepaalde afstand niet méér wordt geëmitteerd dan is opgenomen in de tabel dan is de oprichting/uitbreiding zeker NIBM. Jaarlijks wordt er vanuit de inrichting 21.264 gram fijn stof per jaar uitgestoten. De emissie is berekend op basis van de landelijk vastgesteld fijn stof emissiekengetallen per diertype. De afstand van de dichtstbijzijnde woning tot aan de stal bedraagt ca 130 meter. De grenswaarde waarboven de inrichting in betekende mate bijdraagt (en er een berekening zal moeten worden opgesteld) is 817.000 gram fijn stof per jaar. De toename op het adres Den Omloop 1 is kleiner dan de grenswaarde. Derhalve wordt op basis van de handreiking gesteld dat de inrichting niet in betekende mate bijdraagt en hoeft er geen verder onderzoek naar de luchtkwaliteit en fijn stofemssie te worden uitgevoerd.
Gelet derhalve op het feit dat uit voorliggende plantoelichting zal blijken dat de voorgenomen activiteit geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft, is ook hierdoor geen verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapport.
Geconcludeerd wordt derhalve dat het opstellen van een milieueffectrapportage in casu niet noodzakelijk is.
De Wet geluidhinder (Wgh) is van toepassing op woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen (onder meer onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen en andere gezondheidszorggebouwen) en geluidsgevoelige terreinen (onder meer woonwagenstandplaatsen). Uit art. 74 Wgh vloeit voort dat in principe alle wegen voorzien zijn van een geluidzone, met uitzondering van wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied of wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km/uur geldt. De zonebreedte is afhankelijk van het gebied (stedelijk of buitenstedelijk) en het aantal rijstroken. Binnen de zones moet een akoestisch onderzoek worden verricht. De maximaal toelaatbare geluidsbelasting voor woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen bedraagt in die zone 48 dB (art. 82 Wgh).
Nu er binnen het plangebied ook een bedrijfswoning gerealiseerd kan worden, dient beoordeeld te worden of de geluidsbelasting op de gevels door het wegverkeerslawaai niet de geluidsnorm overschrijdt.
Aan de Omloop en de Uppelse Hoek te Almkerk geldt een maximum snelheid van 60 km/uur. De in de nabijheid van het plangebied gelegen Woudrichems kent een maximum snelheid van 80 km/uur.
Uit akoestisch onderzoek door SAIN Milieuadvies d.d. 7 maart 2012 is gebleken dat de geluidsbelasting op de nieuwe agrarische bedrijfswoning vanwege De Omloop voldoet aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB, met toepassing van aftrek ex art. 110g Wgh. De nieuwe agrarische bedrijfswoning kan gerealiseerd worden zonder verdere procedures in het kader van de Wgh.
Het integrale akoestische rapport is als bijlage bij deze plantoelichting gevoegd.
Uiteraard dient het project wel nog in bouwtechnische zin getoetst te worden aan het Bouwbesluit.
De meest nabijgelegen railinfrastructuur is de spoorweg tussen Sliedrecht en Leerdam (traject 680-681). Het betreft hier een landelijke spoorwegverbinding met een vastgestelde geluidzone van 100 meter aan weerszijde (gerekend vanaf de buitenste spoorstaaf). De maximaal toelaatbare geluidsbelasting voor woningen in die zone bedraagt 55 dB vanwege de spoorwegen (artt. 106b en 106d lid 1 Wgh). Het plangebied ligt op circa 4,5 km van de spoorwegverbinding. Het plangebied is derhalve buiten deze geluidzone gelegen. Op dit punt is de Wet geluidhinder niet van toepassing.
In de omgeving van het plangebied is geen gezoneerd industrieterrein zoals bedoeld in art. 40 Wgh aanwezig.
In het kader van het onderhavige plan wordt binnen het plangebied nieuwe bodemgevoelige functies toegelaten in de vorm van een woning, alsmede agrarische bedrijfsgebouwen. Voordat door middel van dit bestemmingsplan deze nieuwe functies mogelijk worden gemaakt zal er inzicht moeten zijn of de bodem- en grondwaterkwaliteit een dergelijke bebouwing en gebruik ook mogelijk maken.
Agro Milieu heeft op 7 maart 2012 een rapportage overlegd naar de bodem- en grondwaterkwaliteit binnen het plangebied. Het vooronderzoek is hierbij verricht conform de NEN 5725 en het verkennend bodemonderzoek is uitgevoerd conform de NEN 5740. Tevens is de nulsituatie bepaald.
Uit het verkennend bodemonderzoek volgt dat de grondmengmonsters van de bovengrond licht verontreinigd zijn met nikkel; in de bovengrond zijn geen verontreinigingen aangetroffen. Het grondwater is licht verontreinigd met barium.
Voor wat betreft het bepalen van de nulsituatie geldt dat op deze onderzochte locatie geen van de onderzochte componenten zijn aangetroffen.
De hypothese "de gehele locatie is onverdacht" dient verworpen te worden. Ondanks de lichte verontreiniging met nikkel in de bovengrond en een lichte verontreiniging van barium in het grondwater wordt een nader onderzoek niet noodzakelijk geacht. De verhoogde waarden dienen te worden beschouwd als regionaal verhoogde achtergrondwaarden.
Ten aanzien van eventueel bij bouwwerken vrijkomende grond geldt, dat indien de grond elders zal worden gebruikt, deze te allen tijde onderzocht dient te worden conform de regels van het Besluit bodemkwaliteit om zo de definitieve hergebruikmogelijkheden vast te stellen. Wanneer de grond vrijkomt binnen een locatie en in een later stadium onbewerkt weer binnen hetzelfde perceel wordt hergebruikt, geldt geen aanvullende onderzoeksinspanning.
Voor de volledige inhoud van het onderzoek, wordt verwezen naar de rapportage die onderdeel uitmaakt van de planstukken.
Tot 15 november 2007 was in Nederland het Besluit luchtkwaliteit (BLK 2005) van kracht. Het BLK 2005 bood overheden de mogelijkheid om projecten doorgang te laten vinden in gebieden waar de grenswaarden worden overschreden, op voorwaarde dat de luchtkwaliteit door het project per saldo niet slechter wordt. Het BLK 2005 eiste dat een verslechtering gecompenseerd moest worden door voldoende maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Dit noemen we projectsaldering. In de opvolger van het BLK 2005, de Wijziging van de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5.2 van de Wet milieubeheer; “Wet Luchtkwaliteit”), wordt de programma-aanpak geïntroduceerd. Alle projecten binnen een programmagebied kunnen hierdoor doorgang vinden mits de Nederlandse overheden voldoende maatregelen nemen om overal in het gebied aan de grenswaarden te voldoen.
De programma-aanpak is gekoppeld aan inwerkingtreding van de nieuwe Europese richtlijn voor luchtkwaliteit. De programma-aanpak uit de Wet krijgt vorm in gebieden waar de luchtkwaliteit de Europese normen overschrijdt (overschrijdingsgebieden). Gezamenlijk wordt gewerkt door gemeenten, WGR+-regio's, provincies en Rijk, aan dit Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit. In dit 5-jarige programma inventariseren alle overheden alle grote ruimtelijke ontwikkelingen en brengen ze alle uitvoerbare en kosteneffectieve maatregelen in kaart om de luchtkwaliteit te verbeteren. Het resultaat hiervan is een positieve balans van enerzijds projecten die de luchtkwaliteit verslechteren en anderzijds een groot pakket maatregelen die ervoor zorgen dat overal aan de normen voor luchtkwaliteit wordt voldaan.
Het Rijk coördineert de ontwikkeling van het NSL. Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden en heeft een looptijd tot 1 augustus 2014.
De Wet Luchtkwaliteit wordt verder uitgewerkt in nadere regelgeving zoals een Algemene Maatregel van Bestuur (Besluit “ Niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)”) en Ministeriële Regelingen (Regeling “Niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)”). Op 16 januari 2009 is verder het Besluit “gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen)” in werking getreden. Dit besluit is gericht op het voorkomen van de bouw van zogenoemde 'gevoelige bestemmingen', zoals kinderdagverblijven en scholen, binnen een bepaalde afstand van (snel)wegen in gebieden die (nog) niet voldoen aan de luchtkwaliteitseisen. Zo wil het Rijk de gezondheid van kwetsbare bevolkingsgroepen beschermen tegen een relatief verhoogd gezondheidsrisico.
De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en grote' projecten. Kleine projecten dragen niet in betekenende mate bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen). Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in het Besluit “Niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)”.
Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten - die jaarlijks meer dan 3 procent van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van PM10 en NO2 bijdragen- een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing.
Dit is een Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 31 oktober 2007, nr. DJZ2007004707, houdende regels omtrent de aanwijzing van categorieën van gevallen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer (Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)).
Het gaat hierbij om de volgende categorieën:
Een veehouderij valt niet te scharen onder één van bovenstaande categoriën.
Handreiking fijnstof en veehouderijen mei 2010
In mei 2010 heeft het ministerie van VROM een handreiking opgesteld voor de beoordeling van emissie van fijnstof bij veehouderijen. De handreiking heeft als doel de gemeente als bevoegd gezag te ondersteunen bij behandeling van vergunningsaanvragen voor nieuwe veehouderijen en uitbreidingen die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking biedt informatie, jurisprudentie, vuistregels en geeft met behulp van een stappenplan aan hoe in een vergunningsprocedure de beoordeling van fijnstof kan worden uitgevoerd.
In de handreiking is een vuistregel opgenomen om te kunnen beoordelen of een uitbreiding van een veehouderij In Betekende Mate of Niet In Betekende Mate bijdraagt. Beoordeling vindt plaats aan de hand van een tabel die gebaseerd is op de 3% NIBM grens. In de tabel kan bij de betreffende afstand de hoeveelheid emissie worden afgelezen waarmee een veehouderij nog kan uitbreiden om niet in betekende mate bij te dragen. Met behulp van de emissiefactorenlijst (VROM) kan uitgerekend worden of de totale toename in emissie onder de NIBM grens blijft. De getallen in de tabel zijn worst-case genomen, inclusief een veiligheidsmarge. Indien bij een bepaalde afstand niet méér wordt geëmitteerd dan is opgenomen in de tabel dan is de oprichting/uitbreiding zeker NIBM. Wanneer de toename in emissie in grammen hoger is dan in de tabel opgenomen is het project mogelijk IBM. Er zal een berekening moeten worden uitgevoerd om aan te tonen dat geen grenswaarden worden overschreden ofwel de uitbreiding bij precieze berekening toch NIBM blijkt te zijn.
Afstand tot te toetsen plaats | 70 m | 80 m | 90 m | 100 m | 120 m | 140 m | 160 m |
Totale emissie in g/jr van uitbreiding/oprichting |
324000 | 387000 | 473000 | 581000 | 817000 | 1075000 | 1376000 |
Tabel: NIBM-grens
Regeling Beoordeling Luchtkwaliteit
Op 19 december 2008 en 18 maart 2009 is een wijziging van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 in werking getreden. Met deze wijziging wordt het ‘toepasbaarheidbeginsel’ geïntroduceerd. Dit beginsel geeft aan op welke plaatsen de luchtkwaliteitseisen toegepast moeten worden en geeft een toelichting op de werkingssfeer en de beoordelingssystematiek. De wijziging van de Regeling betreft een uitwerking van bijlage III uit de nieuwe Europese Richtlijn luchtkwaliteit (2008).
De belangrijkste gevolgen van de gewijzigde Regeling Beoordeling Luchtkwaliteit zijn:
Voor het bepalen van de rekenpunten dient gekeken te worden of het ‘blootstellingscriterium’ een rol speelt. Dit criterium werd eerder al gebruikt bij de situering van meetpunten. Het blootstellingscriterium houdt in dat de luchtkwaliteit alleen wordt beoordeeld op plaatsen waar een significante blootstelling van mensen plaatsvindt. Het gaat dan om een blootstellingsperiode, die in vergelijking met de middelingstijd van de grenswaarde (jaar, etmaal, uur) significant is. In de toelichting van de gewijzigde Regeling Beoordeling Luchtkwaliteit wordt ingegaan op de betekenis van dit blootstellingscriterium en het toepasbaarheidsbeginsel voor de praktijk. Ten aanzien van de jaargemiddelde concentratie en het 24-uurgemiddelde concentratie worden de volgende locaties specifiek genoemd:
Voor de 24-uurgemiddelde concentratie is het denkbaar dat het verblijf op of de onderstaande plaatsen in de buitenlucht significant is:
Toetsing uitbreiding aan NIBM
Om te bepalen of een uitbreiding NIBM bijdraagt dient rekening te worden gehouden met de 3% grens. Deze grens heeft betrekking op de jaargemiddelde concentratie. Conform de Regeling Beoordeling Luchtkwaliteit vindt beoordeling van de jaargemiddelde plaats ter plaatse van:
De fijnstof op het bedrijf is afkomstig vanuit de rundveestallen. Omdat het een nieuwe locatie betreft is de totale fijnstof tevens de toename van fijnstof.
- Melk- en kalfkoeien > 2 jaar (uitweiden), 148 stuks met een fijnstofemissie van 118 g/j/dier = 17.464 g/jaar
- Vrouwelijk jongvee tot 2 jaar, 100 stuks met een fijnstofemissie van 38 g/j/dier = 3800 g/jaar
De totale fijnstofemissie, en dus de toename, bedraagt 21.264 gram per jaar.
De afstand vanaf de nieuw te bouwen stal tot aan de dichtstbijzijnde woning (locatie De Omloop 1) bedraagt circa 130 meter, waarvoor een grenswaarde van 817.000 gram per jaar geldt.
Conclusie
De toename emissie fijnstof (PM10) uit de veehouderij is Niet In Betekende Mate.
Verkeersbewegingen
Met de aangevraagde situatie is er sprake van toename van het aantal aan- en afvoerbewegingen voor de veehouderij. Deze toename is echter maar beperkt omdat het jong- en melkvee voor langere periode op het bedrijf verblijven.
Omdat de toename van het aantal verkeersbewegingen erg beperkt is en de toename van fijnstof ver onder de maximale toegestane emissie blijft, zal de fijnstofemissie onder de grenswaarde blijven en dus in NIBM bijdragen.
De veiligheid rond bedrijven wordt gereguleerd in de vigerende milieuvergunning (of een geldende Algemene Maatregel van Bestuur) en het Besluit externe veiligheid inrichtingen van 21 oktober 2004 (Bevi). In het Bevi worden specifieke regels opgenomen voor specifieke risicovoIle inrichtingen. Het gaat hierbij onder meer om inrichtingen in het kader van het Besluit risico's zware ongevallen 1999, LPG-tankstations, inrichtingen waar gevaarlijke (afval)stoffen of bestrijdingsmiddelen in emballage van meer dan 10.000 kg worden opgeslagen, inrichtingen met een koel-of vriesinstallatie met meer dan 400 kg ammoniak. In het Bevi heeft iedere risicovolle inrichting een veiligheidszone gekregen. Dit heet de plaatsgebonden risicocontour (PR-contour). Binnen deze contour mogen nieuwe kwetsbare objecten (zoals woningen, scholen, ziekenhuizen, grootschalige kantoren, hotels, winkelcentra, campings) of beperkt kwetsbare objecten (zoals verspreid liggende woningen, bedrijfswoningen dan wel bedrijfsgebouwen van derden, kleinere kantoren, hotels en winkels, sporthallen, zwembaden) niet of niet zonder meer worden opgericht. Het Bevi gaat uit van een PR-contour 10-6 /jr.
Het kan gaan om inrichtingen waarbij door middel van een vaste afstand wordt voldaan aan deze contour (zogenaamde “categoriale inrichtingen”) en inrichtingen waarbij deze contour individueel moet worden berekend (Quantitative Risk Assement (QRA)). Dit is geregeld in Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi).
Bij het nemen van een planologische besluit (zoals de vaststelling van een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan) moet het bevoegd gezag deze contour in acht nemen voor kwetsbare objecten. Hierbij geldt de PR-contour 10-6/jr. als grenswaarde. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de contour als richtwaarde, d.w.z. in principe moet PR 10-6/jr. aangehouden worden, maar er mag gemotiveerd van worden afgeweken. Indien een kwetsbaar object wordt gerealiseerd binnen de PR-contour 10-6/jr. is dat alleen acceptabel indien aan de planologische maatregel of de omgevingsvergunning zodanige voorwaarden worden verbonden dat binnen 3 jaar de PR-contour 10-6/jr. gehaald wordt. Tot die tijd geldt dan de PR-contour 10-5/jr. als grenswaarde.
Naast het plaatsgebonden risico kent het Bevi ook het groepsgebonden risico (GR). Het groepsgebonden risico geeft aan wat de kans is op een ongeval met ten minste 10, 100 of 1000 dodelijke slachtoffers in de omgeving van de beschouwde bron. Het aantal personen dat in de omgeving van de bron verblijft bepaalt daardoor mede de hoogte van het groepsrisico. Voor het GR geldt geen harde juridische norm (zoals de PR-contour 10-6/jr. wel is) maar een zogenaamde oriënterende waarde. Het berekende groepsrisico wordt weergegeven in een curve, waarbij de kans op een ongeval wordt uitgezet tegen het aantal mensen dat daarbij omkomt. In dezelfde grafiek wordt de oriënterende waarde uitgezet. Als die wordt overschreden door een ruimtelijke ontwikkeling moet dat worden verantwoord. Hiermee wordt in beeld gebracht of en in welke mate het bevoegd gezag het GR wel of niet aanvaardbaar vindt, al dan niet na het nemen van maatregelen.
Volgens de Risicokaart Brabant en informatie van de gemeente Woudrichem liggen in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen.
De dichtstbijzijnde risicovolle inrichtingen liggen op meer dan 1,5 km. Het plangebied ligt niet binnen (of in de buurt van) de PR-contouren 10-6/jr. en GR-invloedsgebieden van risicovolle (Bevi)inrichtingen.
Vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor of binnenwateren is geregeld in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (WVGS) en de daarop gebaseerde Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Op basis van deze circulaire kunnen langs wegen, spoorwegen en vaarwegen PR-contouren 10-6 en 10-5 en het GR bepaald worden. De juridische binding van deze contouren voor bestaande en nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten is grotendeels gelijk aan het Bevi. Dat geldt ook voor de rol van het GR.
Het rijk heeft in 2003 nieuwe risicoatlassen uitgebracht voor het transport van gevaarlijke stoffen over rijkswegen, spoorwegen en vaarwegen. De atlassen geven gerelateerd aan het aantal/de hoeveelheid vervoerde gevaarlijke stoffen, inzicht in (bijna) knelpunten ten aanzien van in voorbereiding zijnde risiconormering. In en in de directe nabijheid van het plangebied is vervoer van gevaarlijke stoffen toegestaan. Voor zover het gaat om het vervoer van gevaarlijke stoffen zijn met name de rijks-, provinciale- en spoorwegen van belang. Dit zijn de N322 en de A27. Voor deze wegen is de PR-contour 10 -6 niet berekenbaar geweest.
De vuistregels Externe Veiligheid van de VNG toepassend op onderhavig project dient geconstateerd te worden dat via de A27 en de N322 niet zodanig veel transportbewegingen met gevaarlijke stoffen het projectgebied passeren dat de grens van 2300 LPG-tankwagens per jaar dan wel 7500 tankwagens met andere gevaarlijke stoffen wordt overschreden. Dit is ook de reden geweest voor Rijkswaterstaat om dit wegvak (nog) niet te onderzoeken; het aantal vervoersbewegingen met gevaarlijke stoffen is te beperkt.
Dit houdt in dat voor dit aspect geen knelpunt aanwezig is. Ook de oriënterende waarde van het groepsrisico wordt niet overschreden. Het plangebied bevindt zich circa 5 km verwijderd van de spoorlijn door Gorinchem, ver genoeg verwijderd van het plangebied. Hetzelfde geldt voor het vrachtverkeer over de Waal welke op meer dan 3 km is gelegen.
Externe veiligheid is in casu geen belemmering voor het project.
Een buisleiding die wordt gebruikt voor transport van gevaarlijke stoffen, vormt een risico voor de veiligheid. Als de leiding gaat lekken, kunnen de gevaarlijke stoffen vrijkomen en ontstaat er een kans op explosie, vergiftiging van mensen of dieren of verontreiniging van het milieu.
In het Besluit externe veiligheid buisleidingen zoals dit per 1 januari 2011 geldt, staan veiligheidseisen voor de exploitant en de gemeente. Exploitanten hebben een zorgplicht en moeten ervoor zorgen dat hun buisleidingen veilig zijn. Gemeenten moeten buisleidingen in hun bestemmingsplannen opnemen en bij nieuwbouw zorgen voor genoeg afstand tot de buisleidingen.
Op ruim 1200 meter ten noorden van het plangebied bevindt zich een buisleiding (gasleiding van de Nederlandse Gasunie NV). Bijbehorende PR-contour 10 -6/jr. bedraagt 0 meter, en vormt derhalve geen belemmering voor het project. Overige leidingen bevinden zich op nog grotere afstand.
Om te komen tot een ruimtelijk relevante toetsing van bedrijfsvestigingen op milieuhygiënische aspecten wordt milieuzonering gehanteerd. Hieronder wordt verstaan een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds milieubelastende bedrijven of inrichtingen en anderzijds milieugevoelige gebieden zoals woongebieden. Om milieuzonering hanteerbaar te maken wordt gebruik gemaakt van de Staat van bedrijfsactiviteiten zoals die is opgenomen in de VNG brochure 'Bedrijven en milieuzonering', van maart 2009.
De indeling van de bedrijven c.q. bedrijfsactiviteiten is vastgelegd een Staat van bedrijfsactiviteiten die is opgenomen in de VNG brochure 'Bedrijven en milieuzonering', van maart 2009. In deze Staat worden bedrijfsactiviteiten ingedeeld in een zestal categorieën met toenemende potentiële milieuemissies. Op grond van deze Staat kan een beleidsmatige selectie worden gemaakt van de op het plangebied toe te laten bedrijfsactiviteiten. De bedrijven zijn op basis van de Standaard Bedrijfs Indeling (SBI-codes) in deze Staat gerangschikt. Per bedrijfsactiviteit is voor elk ruimtelijk relevante milieucomponent (geur, stof, geluid en gevaar) een richtafstand aangegeven die in beginsel moet worden aangehouden tussen een bedrijf en milieugevoelige objecten (woningen) om hinder en schade aan mensen binnen aanvaardbare normen te houden. Bij het bepalen van deze richtafstanden zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
De grootste afstand van de milieucomponenten vormt de indicatie voor de aan te houden afstand van de bedrijfsactiviteit tot een milieugevoelig object. Elk bedrijf c.q. bedrijfsactiviteit wordt in een bepaalde milieucategorie ingedeeld. De milieucategorie is direct afgeleid van de grootste afstand:
Indien de aard van de omgeving dit rechtvaardigt, kunnen gemotiveerd kortere richtafstanden worden aangehouden bij het omgevingstype 'gemengd gebied', dat gezien de aanwezige functiemenging of ligging nabij drukke wegen al een hogere milieubelasting kent. In zo'n geval is het ruimtelijk aanvaardbaar dat de richtafstanden met één afstandsstap worden verlaagd.
Voor een rundveehouderij hanteert de brochure een richtafstand van 100 meter, in verband met geurhinder. Nu er sprake is van een gemengd gebied - menging van agrarische bedrijvigheid en woonfuncties - kan de richtafstand met 1 afstandsstap worden verlaagd, hetgeen leidt tot een richtafstand van 50 meter.
De feitelijke afstand van het nieuwe agrarische bouwvlak tot aan de dichtstbij gelegen woning van derden bedraagt bijna 150 meter, met als gevolg dat ruimschoots voldaan worden aan de in de brochure gehanteerde richtafstanden ten aanzien van milieuzonering.
Anderzijds is ten zuidwesten van de nieuwe rundveehouderij een plantenkwekerij gevestigd (Omloop 1). De richtafstanden behorende bij dit bedrijf zijn kleiner dan van de rundveehouderij zodat deze kwekerij ook niet beperkt wordt in de uitbreidingsmogelijkheden door de nieuwvestiging van de melkrundveehouderij.
Op basis van de milieuwetgeving kan voor de oprichting van de rundveehouderij volstaan worden met een melding op basis van het Besluit landbouw milieubeheer.
Deze melding is inmiddels bij de gemeente Woudrichem ingediend.
Via deze melding en de daarbij behorende voorschriften/algemene regels cq. nadere eisen worden alle mogelijk hinder veroorzakende aspecten tot een voor de omgeving en het milieu aanvaardbaar minimum beperkt.
Vanuit (inrichtingen uit) de omgeving zijn er geen invloeden te verwachten op de uit te breiden rundveehouderij met agrarische bedrijfswoning.
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van de Ecologische Hoofd Structuur (EHS), Natura 2000-gebieden zoals Vogel- en Habitatrichtlijngebieden en beschermde natuurmonumenten (in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998) en (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav). De EHS bevindt zich op circa 900 meter ten zuidoosten van het plangebied.
De Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn (Richtlijn 79/409/EEG en de Richtlijn 92/43/EEG) hebben tot doel om de in het wild levende vogels, de natuurlijke habitats en de wilde flora en
fauna in de gehele Europese Unie in stand te houden. Elke lidstaat is verplicht om speciale
beschermingszones vast te stellen. Deze gebieden vormen samen één Europees netwerk van
natuurgebieden: Natura 2000. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen soortenbescherming en gebiedsbescherming. De soortenbescherming is in Nederland opgenomen in de Flora- en
Faunawet. Met de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nb-wet) is beoogd de gebiedsbescherming van de Habitat- en Vogelrichtlijn te implementeren. Op 21 april 2005 is deze gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 2005, 195). Deze wet is op 1 oktober 2005 in werking getreden (Stb. 2005, 473). De beoordeling van eventuele gevolgen voor Vogelrichtlijn- en Habitatgebieden, die tevens zijn aangewezen als Natuurbeschermingswetgebied, dient te gebeuren in het kader van de Nb-wet. Uit de uitspraak van de Afdeling van de Raad van State van 14 maart 2007, ABRvS 200606229/1 (Oirschot) volgt dat voor zover een (deel van) een Habitatrichtlijngebied onderdeel uitmaakt van het Vogelrichtlijngebied de beoordeling (voor dat deel) moet plaatsvinden in het kader van de Nb-wet. Dit betekent dat bij de vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer niet gekeken wordt naar de eventuele nadelige gevolgen voor een Vogelrichtlijngebied. Die beoordeling dient te gebeuren in het kader van de Nb-wet. Op 1 februari 2009 is een wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden. Via deze wijziging van de Natuurbeschermingswet wordt onder andere een nieuwe definitie gegeven voor een Natura-2000 gebied. Via deze wijziging komen ook Habitatrichtlijngebieden onder het regime van de Natuurbeschermingswet te vallen.
Bij de oprichting van een veehouderij moet bij mogelijke gevolgen voor Natura 2000 vooral gedacht worden aan vermesting of verzuring door depositie van ammoniak, verdroging door onttrekking van grondwater, verontreiniging van grond- of oppervlaktewater of verstoring door geluid. Voor veehouderijen op grotere afstand van een beschermd gebied is de depositie van ammoniak het enige mogelijk relevante effect.
Voor wat betreft de stikstofdepositie geldt eveneens dat er op enkele natuurgebiedjes een lichte toename is van de stikstofdepositie. Hier geldt dat de verplaatsing een enorme afname van depositie op het Pompveld tot gevolg heeft.
Depositievergelijk stikstof:
Voor de (ammoniak)depositie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden is een melding gedaan bij de provincie Noord- Brabant. De ammoniakdepositie op de stikstof gevoelige habitats in de Brabantse gebieden neemt af. Er hoeft daarom in Brabant niet gesaldeerd te worden via de depositiebank, de provincie kan de melding voor kennisgeving aannemen. Er is wel sprake van een toename op de Biesbosch, echter deze toename heeft geen significant negatieve gevolgen, zoals ook blijkt uit de natuurbeschermingswetvergunning.
Voor de toename van ammoniakuitstoot op 25 april 2012 een vergunning aangevraagd bij de provincie Noord- Brabant. Deze vergunning is verleend op 12 april 2013 onder kenmerk C2073621/3393183. De afweging en beoordeling van ammoniakdepositie is een bevoegdheid van de provincie. Uit het feit dat de vergunning verleend is en de provincies Zuid-Holland en Gelderland dit ook hebben gedaan blijkt dat de veranderingen voor wat betreft Natura 2000 en ammoniakdepositie binnen de wettelijke en provinciale kaders passen. De vergunningen ingevolge de Natuurbeschermingswet zijn als bijlage bij dit wijzigingsplan gevoegd.
Verordening stikstof (Noord Brabant)
Met de inwerkingtreding van de Crisis- en Herstelwet is in de Natuurbeschermingswet 1998 (artikel 19ke, lid 3) een verplichting voor de provincie geïntroduceerd om ten aanzien van alle activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken en mogelijk negatieve effecten sorteren op de
instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000 gebieden, passende maatregelen te treffen. Op 9 juli 2010 hebben Provinciale Staten van Noord-Brabant ingestemd met de 'Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant'. De verordening is op 15 juli 2010 in werking getreden. De verordening is van toepassing op alle veehouderijbedrijven in de provincie Noord-Brabant.
Doel van de verordening
Een overmaat aan ammoniak is een groot probleem bij de implementatie van Natura 2000. Natura 2000 staat voor een netwerk van Europees beschermde natuurgebieden, waarvan er 21 zijn gelegen in Noord-Brabant. In het overgrote deel van de gebieden bevinden zich gevoelige habitats.
Met het convenant en de daaruit voortvloeiende verordening is een balans gevonden tussen de bescherming van waardevolle natuur enerzijds en ontwikkelingsmogelijkheden voor de agrarische sector anderzijds.
Inhoud van de verordening
De verordening stelt (extra) technische eisen aan stallen. Ook gelden er voorwaarden aan het salderen van de uitstoot van ammoniak, via een provinciale depositiebank. Uitvoering van de verordening leidt tot een daling van de uitstoot van ammoniak vanuit de veehouderij en geeft duidelijkheid over mogelijkheden voor agrarische bedrijfsontwikkeling.
Toets aan de Verordening Stikstof
Zoals uit de Aagro stacks berekeningen (zie bovenstaande tabel) blijkt is er geen sprake van een toename van depositie.
In verband hiermee is overleg gepleegd met de provincie Noord-Brabant. Op 13 september 2012 heeft de provincie schriftelijk te kennen gegeven dat het project realiseerbaar is, omdat het past binnen de doelstelling uit de Natuurbeschermingswet en voldoet aan de Verordening Stikstof.
Verordening stikstof Gelderland
Op 15 oktober 2011 is de provinciale Verordening Stikstof en Natura 2000 Gelderland in werking getreden. Op basis hiervan is het mogelijk om een Nbw-vergunning te krijgen, zonder extra voorwaarden of saldering. Als de depositie minder is dan de drempelwaarde van 0,5 procent van de kritische depositiewaarde, dan wordt de vergunning altijd verleend. Voor de Rijntakken (Uiterwaarden Waal, IJssel en Neder-Rijn, Gelderse Poort en Loevestein) mag de depositie zelfs 1% van de kritische depositiewaarde zijn.
In casu wordt aan deze voorwaarden voldaan.
Gedeputeerde Staten van Gelderland hebben dan ook op 23 juli 2012 de ontwerp-vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 verleend voor het verplaatsen van de melkveehouderij van de Midgraaf 25 te Babylonënbroek, naar De Omloop ongenummerd te Almkerk.
Zuid Holland
Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland hebben op 27 juli 2012 de vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 verleend voor het verplaatsen van de melkveehouderij van de Midgraaf 25 te Babylonënbroek, naar De Omloop ongenummerd te Almkerk.
Volgens het Tweede Structuurschema Militaire Terreinen (deel 2 en 3) is de gehele gemeente Woudrichem gelegen in het laagvlieggebied MaasWaal. Het laagvlieggebied is hieronder indicatief op een kaart opgenomen (bron: SMT-2, situatie per 1-1-2004). De gemeente zal in het laagvlieggebied terughoudend zijn in het voorzien van bouwmogelijkheden voor masten, windmolens en andere hoge objecten buiten de bebouwde kom.
Kaart laagvlieggebied Maas/Waal
Uit de bestudering van de netkaart Hoogspanningsleidingen blijkt dat binnen het plangebied geen hoogspanningsleidingen liggen.
Voor het moment dat de bouw van start zal gaan, zorgt initiatiefnemer dat er een Klic-melding wordt gedaan, zodat rekening kan worden gehouden met de in de bodem aanwezige kabels en leidingen.
Vanuit het Europese beleid vormen de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW), het Europees Milieu- en natuurbeleid en het Verdrag van Malta de belangrijkste beleidsstukken. Op Rijksniveau zijn dit met name het Nationaal Waterplan en het Waterbeleid 21e eeuw: Anders omgaan met water (WB21).
In december 2009 heeft het kabinet het Nationaal Waterplan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde nota Waterhuishouding uit 1998. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan is een algemeen plan voor het op nationaal niveau te voeren waterhuishoudkundig beleid. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot duurzaam waterbeheer. Daarbij heeft het plan het karakter van een kapstokplan, waarop grote beleidsvelden zoals Stroomgebiedsbeheersplannen en WB21 als min of meer zelfstandige eenheden zijn aangehaakt.
Op 20 november 2009 hebben Provinciale Staten het Provinciaal Waterplan 2010-2015 ‘Waar water werkt en leeft’ vastgesteld. Het Provinciaal Waterplan is op 22 december 2009 in werking getreden. Het waterplan heeft de status van structuurvisie.
De hoofddoelen uit het beleid zijn:
Het beleid van het waterschap beweegt zich binnen de kaders die in het hoger (met name provinciaal) waterbeleid zijn aangegeven. Het waterschap Rivierenland heeft als haar beleidsplan het ‘Waterbeheerplan 2010-2015’. Het Waterbeheerplan 2010-2015 is vastgesteld op 30 oktober 2009. Het plan gaat over het waterbeheer in het hele rivierengebied en het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkwantiteit, waterkwaliteit, waterkering en waterketen. In het Waterbeheerplan staat wat Waterschap Rivierenland de komende zes jaar gaat doen om inwoners van het rivierengebied veiligheid en voldoende schoon en mooi water in sloten en plassen te kunnen blijven bieden. Het plan bouwt vooral voort op het bestaande beleid. Daarnaast zijn er nieuwe onderwerpen waarover nog niet eerder is besloten.
Gemeente Woudrichem en Waterschap Rivierenland hebben eind 2010 het waterplan voor Woudrichem vastgesteld. In het waterplan staat hoe knelpunten in oppervlaktewater, grondwater en de riolering vertaald worden naar een concreet maatregelenpakket.
Het waterplan richt zich vooral op het verbeteren van de waterkwaliteit door het aanleggen van natuurvriendelijke oevers en het verbeteren van de doorstroming nabij overstorten. Daarnaast wordt ook ingezet op het realiseren van waterbergingsgebieden in zowel stedelijk gebied als langs de dorpskernen om zo het watersysteem robuuster en veerkrachtiger te maken.
Brochure Watertoets
Volgens de brochure Watertoets van het waterschap mogen ruimtelijke ingrepen geen negatieve gevolgen hebben voor de waterhuishouding. Bovendien moeten kansen om de waterhuishouding te verbeteren worden benut. Uitgangspunt is dat de waterdoelen worden gediend. Vaak is het toepassen van vuistregels en standaardoplossingen daarvoor voldoende. Soms is er behoefte aan creatieve oplossingen en maatwerk, bijvoorbeeld als wordt gestreefd naar bijzondere meerwaarde van water voor de ruimtelijke kwaliteit. Naast de waterdoelen moet natuurlijk ook rekening worden gehouden met beheer en onderhoud van het watersysteem en de dijken.
Bij de watertoets is vooral het waterneutraal inrichten van belang.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, moet extra waterberging worden aangelegd. Zo wordt het verlies aan waterberging in de bodem gecompenseerd. Uit berekeningen moet blijken hoeveel ruimte voor compenserende waterberging nodig is. De aanleg van de bergingsvoorziening komt voor rekening van de initiatiefnemer van een ruimtelijke ingreep, want die veroorzaakt de mogelijke wateroverlast.
De compensatieplicht is opgenomen in de Keur van het waterschap. Dat betekent dat er ook een keurontheffing moet worden aangevraagd.
Voor plannen met meer dan 500 m2 extra verharding in stedelijk gebied en meer dan 1500 m² verharding in landelijk gebied is wel compenserende waterberging vereist.
Bij de keuze van een locatie voor bergingsvoorzieningen geldt als uitgangspunt dat niet wordt afgewenteld op het benedenstrooms gelegen gebied. De compenserende waterberging moet daarom zo dicht mogelijk bij de ruimtelijke ingreep plaatsvinden. De volgende voorkeursvolgorde wordt gehanteerd:
De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak en de maximaal toelaatbare peilstijging. Voor plannen met een toename aan verharding tot 5000 m² kan de vuistregel van 436 m³ waterberging per hectare verharding worden gebruikt, mits er geen complicerende zaken zoals kwel aan de orde zijn.
De maximaal toelaatbare peilstijging bedraagt 0,30 meter in het beheersgebied van Waterschap Rivierenland; in de Alblasserwaard-Vijfheerenlanden is de toegestane peilstijging slechts 0,20 m.
De benodigde compenserende waterberging wordt door de initiatiefnemer van een plan berekend.
Bij de keuze van het soort bergingsvoorziening hanteert het waterschap de trits vasthouden-bergen-afvoeren. In aansluiting hierop hanteert het waterschap de volgende voorkeursvolgorde:
In de omgeving van het plangebied bevindt zich oppervlaktewater (vis-/zwemvijver de Put), alsmede sloten en B-watergangen. Het perceel 578 wordt langs drie zijden begrensd door watergangen (een A-watergang en twee B-watergangen) en ligt tevens in de nabijheid van de Waal/Merwede en op grotere afstand van de Afgedamde Maas. Het plangebied valt echter niet in het 'gebied WBR artikel 2a' op basis van de Beleidslijn Grote Rivieren. De beschermingszone van de A-watergang bedraagt 5 meter en van de B-watergangen 1 meter. Deze beschermingszones dienen obstakelvrij te blijven. Gelet op de situering van het bouwvlak wordt zonder meer aan deze voorwaarde voldaan.
Het totale plangebied bedraagt 15.000 m2 en is onverhard.
Binnen het plangebied vindt een toename van het afvoerend verhard oppervlak plaats met 7706 m² (bebouwing en erfverharding). Volgens de brochure watertoets van het Waterschap Rivierenland is het voor plannen met minder 1500 m² in landelijk gebied niet noodzakelijk om te voorzien in een compenserende waterberging. Echter, nu het plan betrekking heeft op een grotere oppervlakte, dient de verharding voor het meerdere (6206 m2) te worden gecompenseerd.
Door de initiatiefnemer is gekozen om het hemelwater afkomstig van de nieuw te realiseren verharding te laten infiltreren in een tweetal te verbreden waterlossingen. Hiervoor is een watervergunning aangevraagd, welke vergunning in mei 2012 is verleend (verzenddatum: 31 mei 2012). Deze vergunning is integraal als bijlage bij de planstukken gevoegd.
Naar aanleiding van de ingekomen zienswijze is het plan iets gewijzigd, in overleg met het waterschap. Op onderstaande tekening zijn de te verbreden sloten aangeduid en is de hoogte van het zomerpeil en maaiveld weergegeven.
Zoals op de tekening is weergegeven worden de sloten enkel verbreed boven het zomerpeil. Hierdoor is er nooit sprake van aantrekken van kwel danwel tot het opbarsten.
Aan één zijde van de B-watergang tussen percelen 1940 en 1941 wordt een plas-dras-oever aangebracht. Doordat deze oever tot 30 cm-mv wordt gerealiseerd is er nog steeds voldoende berging aanwezig om het verhard oppervlak aan de Omloop te compenseren.
Lozing van vuilwater (huishoudelijk én bedrijfsafvalwater).
Vooroverleg met en advies van het waterschap Rivierenland maakt onderdeel uit van de watertoets. Voor onderhavig project is een watervergunning aangevraagd in verband met de infiltratievoorziening zoals bovenomschreven, welke vergunning in mei 2012 is verleend (verzenddatum: 31 mei 2012).
Deze vergunning is integraal als bijlage bij de planstukken gevoegd.
Naar aanleiding van hiertegen ingediende zienswijzen van de gemeente Woudrichem is door initiatiefnemer overleg gevoerd met het waterschap en is bovenomschreven oplossing van de hemelwaterinfiltratie overeengekomen.
Op 1 juli 2008 is de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro), alsmede het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in werking getreden. In de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten te digitaliseren. Volgens het nieuwe Besluit ruimtelijke ordening is het verplicht dat een nieuw bestemmingsplan in digitale vorm wordt vastgesteld. Dit moet gebeuren volgens de RO-standaarden, RO Standaarden en regels 2012. Voor het digitaliseren c.q. standaardiseren van bestemmingsplannen is de Standaard voor Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012) ontwikkeld.
De verbeelding heeft een belangrijke rol bij het bepalen van de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden in het plangebied. Daartoe zijn op de verbeelding bestemmingsvlakken en aanduidingen opgenomen.
Aan de ondergrondgegevens op de verbeelding, zoals ingetekende gebouwen, kunnen geen rechten worden ontleend. Daar staat tegenover dat het ontbreken van dergelijke ondergrondgegevens ook niet leidt tot een beperking van rechten. De ondergrondgegevens hebben dus uitsluitend een illustratief karakter.
Voor de planregels wordt verwezen naar de regels van het moederplan (bestemmingsplan Buitengebied Woudrichem 2011, vastgesteld op 21 juni 2011 als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0874.BUITBPWoudrichem-VST1). Bij een wijzigingsplan op basis van een moederplan dat volledig gedigitaliseerd is volgens de RO-standaarden dient het onderdeel “verwijzingNaarExternPlanInfo” te worden ingevuld, waardoor het wijzigingsplan gekoppeld wordt aan het moederplan.
De voor het wijzigingsplan relevante planregels zijn echter als bijlage weergegeven onder 'Regels'.
De realisatie van het project geschiedt voor rekening van de initiatiefnemer. De gemeentelijke financiën zijn hierbij niet in het geding. Verder zijn de gronden eigendom van de initiatiefnemer. Deze gronden zijn niet belast met beperkt zakelijke rechten van derden.
Kostenverhaal zal geregeld worden in een tussen de gemeente Woudrichem en de initiatiefnemer af te sluiten anterieure overeenkomst. Door de vaststelling van deze anterieure overeenkomst is het verhaal van de gemeentelijke kosten van de grondexploitatie over de in dit plan begrepen gronden afdoende verzekerd. Hierdoor is dit plan economisch uitvoerbaar. Tenslotte wordt in deze overeenkomst ook een planschadeverhaalsbeding zoals bedoeld in art. 6.4a Wro opgenomen. Hiermee wordt gewaarborgd dat eventueel te vergoeden planschade niet voor rekening van de gemeente Woudrichem komt maar voor rekening van de initiatiefnemers. Uit een separaat opgestelde planschaderisico-analyse is gebleken dat de kans op planschadeclaims, welke voor vergoeding in aanmerking komen, nihil is.
De vereiste landschappelijke inpassing volgens de verordening ruimte is eveneens vastgelegd in de anterieure overeenkomst en voor de vertreklocatie is een convenant gesloten tussen Aalburg en de nieuwe eigenaar van de vertreklocatie (zie bijlage).
Daarmee is voldoende geborgd dat de ontwikkeling economisch uitvoerbaar is.
Een wijzigingsplan doorloopt de uniforme openbare voorbereidingsprocedure die is vastgelegd in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze procedure houdt in dat het ontwerpwijzigingsplan na behandeling in het college van burgemeester en wethouders wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage wordt gelegd. Het ontwerpwijzigingsplan is dan ook digitaal raadpleegbaar op de site van de gemeente en op www.ruimtelijkeplannen.nl. Belanghebbenden kunnen in die zes weken hun zienswijze kenbaar maken bij de gemeente. Binnen acht weken na afloop van de termijn dat het ontwerpwijzigingsplan ter inzage heeft gelegen moet het college van burgemeester en wethouders het wijzigingsplan vaststellen. Daarbij worden de eventueel ingediende zienswijzen betrokken. Tegen de vaststelling van een wijzigingsplan staat rechtstreeks beroep open bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
In het kader van het wettelijk overleg zal onder meer overleg plaatsvinden met Waterschap Rivierenland, provincie Noord-Brabant en de inspectie VROM-Zuid. De resultaten hiervan zullen te zijner tijd hieronder opgenomen worden.
Het voorontwerp van het wijzigingsplan heeft van 22 maart tot en met 2 mei 2013 voor een ieder ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn is een reactie ontvangen van het waterschap, de provincie en van een omwonende. In bijgevoegde Nopta van Inspraak en Vooroverleg zijn de reacties samengevat en is aangegeven of de reactie heeft geleid tot aanpassing van het wijzigingsplan.
Het ontwerpwijzigingsplan Buitengebied-wijzigingsplan Omloop (ong.). heeft op grond van het bepaalde in artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening met ingang van 29 november 2013 gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Tot en met 9 januari 2014 konden zienswijzen op het voornoemd ontwerpwijzigingsplan worden ingediend bij het college.
Tijdens de ter visielegging van het ontwerpwijzigingsplan 'Omloop (ong.)' is één zienswijze ingediend. De binnengekomen zienswijze is na een complete beoordeling, samengevat, beantwoord en van een conclusie voorzien. De zienswijze heeft aanleiding gegeven om het bestemmingsplan op één punt gewijzigd vast te stellen. De nota van zienswijze is als bijlage bij de planstukken gevoegd.