direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Kern Dussen: Kornpad ong. (nabij 3)
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.1959.DusOV050KornpadNB3-VG01

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1. Aanleiding voor het project

Voorliggende ruimtelijke onderbouwing betreft een afwijking van de regels uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Altena ten behoeve van de aanplant van een boomgaard ten behoeve van de fruitteelt op ongeveer 49 hectare grond nabij het bedrijf aan de Kornpad 3 te Dussen.

In het hoofdstuk "Projectbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De initiatiefnemer voert momenteel een fruitteeltbedrijf uit op een andere locatie aan de Muilkerk. Daarbij heeft de initiatiefnemer momenteel andere gronden in Almkerk in gebruik ten behoeve van de fruitteelt. De initiatiefnemer is, met name vanwege de logistieke problemen met de gronden op deze locaties, voornemens de gronden in Almkerk af te stoten en dichter bij de eigen locatie gronden in te zetten voor het aanleggen van een boomgaard voor de fruitteelt. Dit heeft als voordeel dat er minder transportbewegingen nodig zijn naar en vanuit andere kernen. Feitelijk is er met de voorgenomen ontwikkeling sprake van verplaatsing van de huidige boomgaard. Bij huidige boomgaard aan de Muilkerk worden de bomen na het einde van de levensduur gerooid en zal de grond gebruikt worden voor de akkerbouw.

Bij de locatie aan de Kornpad heeft de initiatiefnemer ongeveer 47,5 hectare gronden ter beschikking om de fruitboomgaard uit te breiden. Hiervan zal ongeveer 40,4 hectare worden beplant met fruitbomen. Deze gronden hebben de bestemming 'Agrarisch'. Binnen deze gronden is het zonder omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde en van werkzaamheden niet mogelijk om een boomgaard aan te planten. Een dergelijke omgevingsvergunning kan op basis van artikel 3.6.1, artikel 3.6.3 en het schema "Omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden Agrarisch", zoals is opgenomen in bijlage 1 van het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente alleen worden verleend als de openheid van het landschap niet in onevenredige mate wordt aangetast.

Naar aanleiding van uitgebreid landschapsadvies van verschillende landschapsdeskundigen blijkt dat de openheid van het landschap, hetzij in beperkte mate, zal worden aangetast, waarmee de betreffende omgevingsvergunning niet zomaar kan worden verleend. Echter is de gemeente, op basis van het uitgebreide landschapsadvies, van mening dat de aantasting van de openheid als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling acceptabel kan worden geacht. Daarbij komt dat de boomgaard aan de Midgraaf verkocht is en komende jaren zal verdwijen als boomgaard. Derhalve is de gemeente alsnog bereid om medewerking te verlenen aan het voorgenomen initiatief. Aan de Midgraaf zullen de fruitteelbomen verdwijnen en de gronden zullen geëxploiteerd worden als akkerbouwgrond.

Omdat er geen binnenplanse mogelijkheid is voor het verlenen van de noodzakelijke vergunning is het noodzakelijk om een omgevingsvergunning voor het buitenplans afwijken van het bestemmingsplan aan te vragen. Middels voorliggende ruimtelijke onderbouwing wordt gemotiveerd waarom de voorgenomen ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en dat geen sprake zal zijn van onevenredige bezwaren op het ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.2. Projectlocatie

De projectlocatie is gelegen aan Kornpad 3 te Dussen (en de daaromheen gelegen gronden van ongeveer 49 hectare) en ligt aan de noordkant van Dussen in het landelijk gebied van gemeente Altena. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Dussen, sectie T, nummers 87, 89, 90, 91, 104, 105, 106, 134, 135, 403, 404, 419, 520, 522 en 972. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.DusOV050KornpadNB3-VG01_0001.png"

Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.

1.3. Geldende bestemmingsplannen

Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Altena, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 16 november 2016, onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming 'Agrarisch' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' toegekend. Op het noordelijk gelegen percelen is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5' van toepassing. Tevens is ter plaatse de aanduiding 'overige zone - rivierenlandschap-kommen' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.DusOV050KornpadNB3-VG01_0002.png"
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Ter plaatse is sprake van aanplant van een boomgaard voor fruitteelt op agrarische gronden. De voorgenomen ontwikkeling is in strijd met het bepaalde in het geldende bestemmingsplan op de volgende punten:

  • Vanuit artikel 3.6.1 is voor het aanleggen van een boomgaard voor fruitteelt alleen mogelijk met een omgevingsvergunning voor werken, geen bouwwerken zijnde en van werkzaamheden. Deze kan, volgens de bepalingen uit artikel 3.6.3, alleen worden verleend als wordt voldaan aan de voorwaarden uit het schema "Omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden Agrarisch", zoals is opgenomen in bijlage 1 van het geldende bestemmingsplan. In dat schema is voor de gronden ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - rivierenlandschap-kommen' opgenomen dat de openheid van het landschap niet onevenredig mag worden aangetast. De aanplant van de boomgaard zal de openheid van het landschap, hetzij in beperkte mate, aantasten, waarmee de betreffende omgevingsvergunning niet kan worden verleend.

De gemeente heeft aan de hand van uitgebreid landschapsadvies van verschillende landschapsdeskundigen geoordeeld dat de aantasting van de openheid van het landschap door de gewenste aanplant van de boomgaard acceptabel is en is derhalve voornemens alsnog medewerking te verlenen aan de voorgenomen ontwikkeling.

Echter kan de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde en van werkzaamheden niet worden afgegeven. Om de gewenste ontwikkeling alsnog mogelijk te maken zal op de hiervoor genoemde punten daarom een omgevingsvergunning voor het buitenplans afwijken van de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan worden aangevraagd conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Voorliggend document dient als ruimtelijke onderbouwing welke dient te worden overlegd bij de aanvraag omgevingsvergunning.

1.4. Leeswijzer

Deze ruimtelijke onderbouwing is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van het project.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin wordt het project getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het project aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het project. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het project getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.

Hoofdstuk 2 Projectbeschrijving

2.1. Huidige situatie

De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Altena.

De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische landbouwgronden. De verkavelingsstructuur betreft een gemengde verkaveling met een grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten, wegen en/of lijnen in het landschap.

In de nabije omgeving van de locatie zijn een natuurgebied en een waterpartij gelegen. Deze waterpartij is onder andere bedoeld als waterbergingsgebied die het water bergt van het omliggend gebied bij hevige regenval. De toevoer naar het gebied moet te allen tijde gewaarborgd blijven of verbeterd worden door ruimtelijke initiatieven. De watergangen dienen bereikbaar te blijven voor onderhoud en de beschermingszones vrij van obstakels. Het voorgenomen initiatief zal niet leiden tot een aantasting van het waterbergend vermogen van de betreffende waterpartij. Tevens zullen de onderhoudsstroken en beschermingszones van watergangen in het gebied in acht worden genomen, waarmee de toevoer geborgd blijft.

Op grotere afstand van de locatie zijn enkele niet-agrarische bedrijven en burgerwoningen gelegen in een bebouwingslint. Tevens is op grotere afstand van de locatie de kern Dussen gelegen. In de directe omgeving van de locatie en de omliggende percelen die zullen worden gebruikt voor de gewenste fruitteelt, zijn geen bedrijven en/of woningen gelegen.

Op de locatie is momenteel een agrarisch bedrijf aanwezig. De locatie is aangemerkt als een grondgebonden veehouderij. Volgens de huidige vergunde situatie (melding Activiteitenbesluit Milieubeheer), mogen ter plaatse 63 melkkoeien, 8 zoogkoeien, 36 stuks jongvee, 1 vleeskalf en 1 schaap worden gehouden.

De initiatiefnemer heeft de betreffende gronden rondom de locatie aangekocht voor de verdere uitbreiding van de fruitteelt. Met de aankoop van de betreffende gronden beschikt de initiatiefnemer over ongeveer 47,5 hectare aan agrarische weidegrond. De initiatiefnemer is voornemens deze gronden in te zetten voor het aanleggen van een boomgaard ten behoeve van de fruitteelt. In totaal zal ongeveer 40,4 hectare worden beplant met fruitbomen.

In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.DusOV050KornpadNB3-VG01_0003.png"

Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

2.2. Gewenste situatie

De initiatiefnemer heeft de betreffende gronden aangekocht voor de uitbreiding van de boomkwekerij die elders wordt uitgevoerd. Daarbij wenst de initiatiefnemer deze agrarische weidegronden te gebruiken voor de aanleg van een boomgaard ten behoeve van de fruitteelt.

De initiatiefnemer is voornemens om 47,5 hectare aan weidegrond in te zetten voor het aanleggen van een boomgaard ten behoeve van de fruitteelt. Van deze gronden zal in totaal ongeveer 40,4 hectare worden beplant met fruitbomen. Het gaat daarbij om de volgende soorten en oppervlakten:

  • Peren (conference): ongeveer 16 hectare;
  • Appels (Kanzi, Tessa en Elstar): ongeveer 24,4 hectare.

Langs de Noordveldseweg (aan de oostzijde van de locatie) en aan weerszijden van de Kornpad zal door de initiatiefnemer een windhaag worden opgenomen van 1,5 meter hoog. Deze windhaag zal bestaan uit zwarte els en zal ongeveer 40 centimeter breed worden. Deze heeft uitsluitend als doel het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse en heeft geen functie als emissiescherm. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan de ruimtelijke kwaliteit. Deze windhaag zal buiten de beschermingszone van eventuele watergangen blijven.

In de volgende figuur zijn de percelen waarop de boomgaard voor fruitteelt zal worden aangelegd nader weergegeven. De tekeningen op schaal zijn in bijlage 1 van deze onderbouwing nader uitgewerkt.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.DusOV050KornpadNB3-VG01_0004.png"

Situatietekening gewenste situatie.
Bron: Van Oostrum Woerden.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1. Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.

Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de projectlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.

3.2. Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Noord-Brabant

Op 14 december 2018 heeft de provincie Noord-Brabant de Omgevingsvisie Noord-Brabant "De kwaliteit van Brabant" vastgesteld. De omgevingsvisie bevat de belangrijkste ambities voor de fysieke leefomgeving voor de komende jaren. Dat gaat om ambities op gebied van de energietransitie, een klimaatproof Brabant, Brabant als slimme netwerkstad en een concurrerende, duurzame economie. De omgevingsvisie geeft ook aan op welke nieuwe manieren de provincie met betrokkenen wil samenwerken aan omgevingsvraagstukken en welke waarden daarbij centraal staan.

Met de omgevingsvisie wil de provincie vast aansluiten bij en gaan werken volgens de uitgangspunten van de nieuwe Omgevingswet. Samen met andere overheden, initiatiefnemers en andere betrokken partijen wordt actief gezocht naar praktijken waarin deze nieuwe manier van werken centraal staat.

De ontwerp Omgevingsvisie gaat over twee vragen:

  • Hoe moet de Brabantse leefomgeving er in 2050 uit zien?
  • Wat moet in 2030 voor elkaar zijn om dat toekomstperspectief te verwezenlijken?

De doelstelling die Noord-Brabant heeft voor 2050 is dat zij in dat jaar welvarend, verbonden en klimaatproof zijn.

De welvaart wil de provincie bereiken door te investeren in een gezonde en sterke concurrentiepositie door het goede vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers, maar ook door de voortrekkersrol in de transitie naar een innovatieve en duurzame economie. De provincie ziet welvaart niet alleen als economische bestaanszekerheid, maar ook als geluk, gezondheid en veiligheid van mensen. In dat kader stelt de provincie dat in 2050 bestaande problemen in de fysieke leefomgeving zijn opgelost en dat het robuuste natuurnetwerk uitstekend functioneert.

Dankzij investeringen in natuur, verdrogingsbestrijding, bodem, waterkwaliteit, een groene (natuurrijke) inrichting van woon- en werkgebieden en het terugdringen van emissies uit landbouw en industrie wil de provincie zowel de menselijke leefomgeving als die voor flora en fauna verbeteren. Dit leidt tot een goed welbevinden en een grote soortenrijkdom.

Voor wat betreft de verbondenheid is het streven van de provincie dat Brabant de centrale ligging uitstekend weet te benutten door goede verbindingen op zowel fysiek als op sociaal-maatschappelijk (digitaal) gebied. Daarbij is een van de doelen dat de logistieke bedrijvigheid nog steeds een topsector is, maar dan op een schonere en slimmere manier.

Daarnaast bieden nog zichtbare historische waarden, erfgoed en landschappelijke verscheidenheid een verbinding met het verleden. Deze elementen dienen te blijven behouden voor een aantrekkelijke omgeving als uitloopgebied voor de inwoners van steden en dorpen en voor recreatie.

Met betrekking tot het streven klimaatproof te zijn wil de provincie in 2050 geheel energieneutraal zijn. Dit willen zij bereiken door alleen nog duurzame energie te gebruiken. Daarnaast wil de provincie verdere klimaatverandering tegengaan door de uitstoot van koolstofdioxide en de uitstoot van methaan uit de landbouw fors terug te dringen.

Daarnaast wil de provincie goed om kunnen gaan met de klimaatverandering en de effecten daarvan. Hierbij staat duurzaam, gezond en klimaatbestendigd bouwen centraal. Daarnaast dient voldoende ruimte beschikbaar te zijn om water op te vangen en vast te houden in tijden van droogte en om wateroverlast te voorkomen.

Op basis van deze doelstellingen heeft de provincie vier hoofdopgaven geformuleerd:

  • Werken aan de Brabantse energietransitie;
  • Werken aan een klimaatproof Brabant;
  • Werken aan de slimme netwerkstad;
  • Werken aan een concurrerende, duurzame economie.

Deze opgaven worden niet los van elkaar gezien, maar zijn vanuit de basis met elkaar verbonden. Hierbij wordt gekeken vanuit een gebiedspecifieke benadering om de kansen en bedreigingen van de opgaven te benoemen en rekening te houden met de kansen vanuit andere hoofdopgaven.

Voor de aanleg van boomgaarden voor fruitteelt zijn geen specifieke beleidsuitgangspunten opgenomen. De aanleg van de boomgaard staat de hoofdopgaven die worden gesteld daarnaast ook niet in de weg.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de doelstellingen zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.

3.2.2 Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant

Op 25 oktober 2019 heeft de provincie Noord-Brabant de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant vastgesteld. De omgevingsverordening bevat een vertaling van het ruimtelijke beleidskader uit de Omgevingsvisie Noord-Brabant naar concrete regels, waarmee de ruimtelijke beleidsvisie van de provincie juridisch is verankerd.

Vanuit de verordening is de locatie gelegen in een gebied dat nader is aangemerkt als '(gemengd) landelijk gebied'.

Een bedrijf voor fruitteelt wordt gezien als een (vollegronds)teeltbedrijf. Voor de ontwikkeling van (vollegronds)teeltbedrijven zijn in de verordening specifieke regels opgenomen. Deze luiden als volgt:

" Artikel 3.54 grondgebonden teeltbedrijf in gemengd landelijk gebied

Een bestemmingsplan van toepassing op Gemengd landelijk gebied kan voorzien in een uitbreiding van, vestiging van of omschakeling naar een grondgebonden teeltbedrijf als:

  • a. dit vanuit een goede agrarische bedrijfsvoering nodig is;
  • b. de bouw of uitbreiding van een kas is beperkt tot ten hoogste 5.000 m²."

Ad. 3.54, sub a:

Momenteel heeft de initiatiefnemer gronden in gebruik als boomgaard voor de fruitteelt in Almkerk. Door de relatief grote afstand van deze boomgaarden tot de locatie van het huidige fruitteeltbedrijf van de initiatiefnemer is er logistiek gezien geen sprake van een optimale bedrijfsvoering. De gewenste locatie met bijbehorende gronden zijn dichterbij de huidige locatie van de initiatiefnemer, waarmee het logistiek gezien aanzienlijk verbetert.

De voorgenomen ontwikkeling komt daarmee ten goede aan een meer doelmatige en efficiënte bedrijfsvoering. Er is daarmee sprake van een ontwikkeling die nodig is vanuit een goede agrarische bedrijfsvoering.

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Ad. 3.54, sub b:

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van de bouw en/of uitbreiding van een kas.

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Naast de specifieke voorwaarden voor een ontwikkeling in het landelijk gebied gelden algemene regels voor het behoud en de versterking van de omgevingskwaliteit. Hiervoor zijn de volgende regels opgenomen:

" Artikel 3.5 zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit

Lid 1

Een bestemmingsplan geeft bij de evenwichtige toedeling van functies zoals opgenomen in hoofdstuk 3 Instructieregels aan gemeenten invulling aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving.

Lid 2

  • a. Voor een goede omgevingskwaliteit en een veilige, gezonde leefomgeving wordt rekening gehouden met: zorgvuldig ruimtegebruik;
  • b. de waarden in een gebied met toepassing van de lagenbenadering;
  • c. meerwaardecreatie."

Voor elk van de afzonderlijk genoemde onderdelen voor een goede omgevingskwaliteit zijn vervolgens aanvullende bepalingen opgenomen. Voor zorgvuldig ruimtegebruik gelden de volgende aanvullende bepalingen:

" Artikel 3.6 zorgvuldig ruimtegebruik

Lid 1

Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:

  • a. de toedeling van functies in beginsel plaatsvindt binnen bestaand ruimtebeslag voor bebouwing, behalve in de gevallen dat:
    • 1. nieuwvestiging mogelijk is op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk;
    • 2. er feitelijk of vanuit kwalitatieve overwegingen onvoldoende ruimte is en uitbreiding, al dan niet gelijktijdig met de vestiging van een functie, op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk is toegestaan;
  • b. bij stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking);
  • c. gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen worden geconcentreerd binnen een bouwperceel.

Lid 2

Onder bestaand ruimtebeslag voor bebouwing wordt verstaan het werkingsgebied Stedelijk Gebied of een bestaand bouwperceel."

Ad. 3.6, lid 1, sub a:

De vestiging van een grondgebonden teeltbedrijf is, zoals reeds aangetoond in het voorgaande, mogelijk op grond van de bepalingen uit de verordening. Bij de ontwikkeling is geen sprake van het bouwen van bebouwing en/of het aanleggen van nieuwe verharding. Er is uitsluitend sprake van het agrarisch gebruik van agrarische gronden ten behoeve van de bomenteelt. De bomenteelt is in het gebied niet uitgesloten, waarmee de ontwikkeling past binnen het bestaande ruimtebeslag. De voorgenomen ontwikkeling is daarmee mogelijk op grond van de bepalingen in de verordening.

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Ad. 3.6, lid 1, sub b:

Er is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3).

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Ad. 3.6, lid 1, sub c:

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van nieuwe bebouwing. Er is sprake van agrarisch gebruik van agrarische gronden. De bedrijfsbebouwing van de initiatiefnemer is reeds geconcentreerd op diens bedrijfslocatie en daar binnen het ter plaatse toegekende bouwperceel gelegen. Er is daarmee geen sprake van een nieuw ruimtebeslag. Er is geen sprake van bebouwing buiten het bouwperceel.

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Ad. 3.6, lid 2:

Het bedrijf van de initiatiefnemer is reeds gevestigd op een bestaand bouwperceel. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt geen nieuwe bebouwing opgericht. Er is daarmee geen sprake van een nieuw ruimtebeslag buiten een bestaand bouwperceel.

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Er is, zoals blijkt uit het voorgaande, met de voorgenomen ontwikkeling sprake van een zorgvuldig ruimtegebruik.

Voor wat betreft de waarden in een gebied door toepassing van de lagenbenadering zijn in de verordening de volgende aanvullende voorwaarden opgenomen:

" Artikel 3.7 toepassing van de lagenbenadering

Lid 1

De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op de lagen in onderlinge wisselwerking met elkaar en het actief benutten van de factor tijd.

Lid 2

De lagenbenadering omvat de effecten op:

  • a. de ondergrond, zoals de bodem, het grondwater en archeologische waarden;
  • b. de netwerklaag, zoals infrastructuur, natuurnetwerk, energienetwerk, waterwegen waaronder een goede, multimodale afwikkeling van het personen- en goederenvervoer.
  • c. de bovenste laag zoals cultuurhistorische en landschappelijke waarden, de omvang van de functie en de bebouwing, de effecten op bestaande en toekomstige functies, de effecten op volksgezondheid, veiligheid en milieu.

Lid 3

Door de factor tijd actief te benutten wordt rekening gehouden met de herkomstwaarde, vanuit het verleden, de (on)omkeerbaarheid van optredende effecten en de toekomstwaarde gelet op duurzaamheid en toekomstbestendigheid."

Zoals nader is aangetoond en omschreven in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een mogelijke aantasting van de in het gebied (mogelijk) voorkomende waarden en/of functies. Er zal daarmee geen sprake zijn van mogelijke negatieve effecten op de genoemde lagen en/of kenmerken daarvan.

In het betreffende hoofdstuk is nader ingegaan op het waardevolle open landschap. Door verschillende landschapsdeskundigen is een onderzoek gedaan naar de mogelijke effecten van een nieuwe boomgaard in het waardevolle open landschap. De landschapsdeskundigen stellen in de onderzoeken die zij hebben uitgevoerd dat er sprake is van een aantasting van de openheid van het landschap. Echter stellen zij ook dat de openheid van het landschap ter plaatse van de gewenste boomgaarden niet het sterkst aanwezig is binnen het gebied en dat daarmee de impact van de gewenste ontwikkeling op de waardevolle openheid beperkt blijft. Zowel de landschapsdeskundigen als de gemeente achten de impact van de gewenste ontwikkeling op de openheid van het landschap acceptabel.

Momenteel heeft de initiatiefnemer boomgaarden in eigendom en gebruik in Almkerk. Deze zullen na realisatie van de nieuwe boomgaard op de locatie in gebruik worden genomen voor akkerbouw. Hiermee zal geen sprake zijn van een grote toename van het areaal aan boomgaarden in het totale gebied. Daarnaast zal de openheid van het landschap op de plaats van de huidige boomgaarden worden versterkt. Op de plaats waar de huidige boomgaarden zullen worden teruggebracht naar akkerbouwgronden zal de versterking van de openheid een meerwaarde hebben voor het gebied.

Daarmee zal de impact van de voorgenomen ontwikkeling op de openheid van het landschap beperkt blijven en zal de aantasting van de openheid van het landschap, ook mede door het terugbrengen van de huidige boomgaarden in Almkerk naar akkerbouwgrond, acceptabel zijn.

Naast de openheid van het landschap is ook het behoud van het micro-reliëf van belang. Het micro-reliëf is een geheel van kleine variaties in de hoogte van het landschap over een korte afstand. In het ecosysteem is het micro-reliëf met name van invloed op het microklimaat en daarmee een belangrijke factor voor de abiotische diversiteit.

Met name ingrepen als ontginnen, afgraven, verlagen, egaliseren, ophogen, diepploegen en/of vergraven van gronden hebben invloed op het waardevolle micro-reliëf en dienen daarmee zoveel mogelijk te worden voorkomen. Voor de aanplant van een boomgaard dient de grond te worden omgespit. Dit is echter niet anders dan bij het gebruik van de gronden voor akkerbouw. In de huidige situatie worden de gronden reeds gebruikt voor akkerbouw, waarbij de grond al regelmatig wordt omgeploegd en omgespit. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een verdere aantasting van het micro-reliëf ter plaatse dan in de huidige situatie.

Ten slotte is het gebied aangemerkt als een gebied voor weidevogels. Dit houdt in dat in het gebied mogelijk weidevogels een broedplaats hebben. Voor het behoud van de biodiversiteit en de bescherming van de weidevogels is het van belang dat het gebied voor weidevogels niet onevenredig wordt aangetast. Er dient daarmee voldoende grond vrijgehouden te worden voor weidevogels.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Hierin is de mogelijke invloed van de voorgenomen ontwikkeling op eventueel voorkomende soorten vogels meegenomen. Uit het onderzoek blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van (leefgebieden van) weidevogels. Voor de voorkomende soorten in het gebied zijn in de nabije omgeving voldoende alternatieven beschikbaar. Wel blijkt uit het onderzoek dat mogelijke effecten op de steenuil niet op voorhand zijn uit te sluiten. Om de effecten voor deze soort te minimaliseren worden aanvullende maatregelen getroffen. Deze zijn nader omschreven in de paragraaf "Soortenbescherming" (paragraaf 4.2.1.3) en in de rapportage van de uitgevoerde quickscan (bijlage 5 van deze onderbouwing). De maatregelen voor de steenuil zullen eveneens een positieve bijdrage leveren aan de mogelijkheden voor weidevogels. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige aantasting van (leefgebieden van) weidevogels. De impact op het weidevogelleefgebied blijft daarmee beperkt.

De impact van de voorgenomen ontwikkeling op het landschap blijft, zoals omschreven in het voorgaande, beperkt en wordt acceptabel geacht.

Voor wat betreft de meerwaardecreatie gelden vanuit de verordening de volgende aanvullende bepalingen:

" Artikel 3.8 meerwaardecreatie

Lid 1

Meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken, waaronder:

  • a. de mogelijkheid om opgaven en ontwikkelingen te combineren waardoor er meerwaarde ontstaat;
  • b. de bijdrage van een ontwikkeling aan andere opgaven en belangen dan die rechtstreeks met de ontwikkeling gemoeid zijn.

Lid 2

De fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit, bedoeld in artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap kan deel uitmaken van de meerwaardecreatie."

Langs de Noordveldseweg (aan de oostzijde van de locatie) en aan weerszijden van de Kornpad zal door de initiatiefnemer een windhaag worden opgenomen. De windhaag zal een hoogte van ongeveer 1,5 meter krijgen en zal bestaan uit zwarte els. De windhaag zal ongeveer 40 centimeter breed worden.

Deze windhaag heeft uitsluitend als doel het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse en heeft geen functie als emissiescherm. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan de ruimtelijke kwaliteit. De aan te leggen windsingel betreft het aanbrengen van landschappelijke elementen, wat vanuit artikel 3.9 van de verordening is aan te merken als een vorm van meerwaardecreatie.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal daarmee worden voorzien in meerwaardecreatie. Gezien bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van zorgvuldig ruimtegebruik, geen sprake is van een mogelijke aantasting van de functies en waarden in de verschillende lagen en/of de kenmerken daarvan en sprake is van meerwaardecreatie wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit.

Hiermee is de voorgenomen ontwikkeling mogelijk binnen het beleid zoals is verwoord in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.

3.3. Regionaal beleid

Er zijn ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling geen regionale beleidsstukken van toepassing. De gemeente Altena heeft echter in samenwerking met de gemeenten Aalburg en Woudrichem een gezamenlijke gemeentelijke structuurvisie opgesteld. Omdat dit tevens de gemeentelijke structuurvisie van gemeente Altena betreft vindt de toetsing hieraan plaats in de toetsing aan het gemeentelijk beleid, waarvoor wordt verwezen naar de paragraaf "Gemeentelijke structuurvisie" (paragraaf 3.4.1).

3.4. Gemeentelijk beleid

3.4.1 Gemeentelijke structuurvisie

De gemeente Altena heeft, in samenwerking met de gemeenten Aalburg en Woudrichem op 25 juni 2013 de Structuurvisie Land van Heusden en Altena vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar 2025. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.

Vanuit de structuurvisie is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Primair agrarisch gebied'. In het primair agrarisch gebied willen de gemeenten de grondgebonden landbouw de ruimte kunnen bieden voor uitbreiding van de agrarische bedrijvigheid. Onder grondgebonden landbouw verstaan de gemeenten onder andere akkerbouw, vollegrondsteelt en grondgebonden veehouderijen.

In het primair agrarisch gebied willen de samenwerkende gemeenten primair de openheid handhaven. De gemeenten streven naar functies die extensief gebruik maken van dit gebied, of intensief op een wijze die past in een landschappelijke omgeving zoals akkerbouw, vollegrondsteelt of grondgebonden veehouderij. Grootschalige nieuwe ontwikkelingen die gepaard gaan met bebouwing zijn niet wenselijk op deze plek. In dit gebied zijn landschappelijke en natuurlijke waarden aanwezig, juist vanwege de openheid. Deze waarden willen de gemeenten graag behouden.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de ontwikkeling van een vollegrondsteeltbedrijf. Dit past binnen de doelstellingen die de gemeenten hebben voor het primair agrarisch gebied.

De kernen en het buitengebied hebben ieder specifieke ruimtelijke eigenschappen. De ruimtelijke eigenschappen (ruimtelijke karakteristiek) samen met het functioneel gebruik vormen de omgevingskwaliteit van de gemeenten. Het Land van Heusden en Altena beschikt met de aanwezige natuurwaarden en cultuurhistorische waarden over een breed scala aan omgevingskwaliteiten, zowel in de dorpen als in het buitengebied. Deze kwaliteiten vormen een belangrijke basis voor het goede woonklimaat van de gemeenten, bieden condities voor vernieuwend ondernemerschap in de kernen en in het buitengebied en maken de gemeenten ook interessant voor bezoekers.

De bewoners van het Land van Heusden en Altena zijn trots op het landschap en de eigenheid van het gebied. Deze eigenheid wordt voornamelijk bepaald door het landschap in het buitengebied en dus is het behoud van de aanwezige waarden in het buitengebied een randvoorwaarde voor mogelijke ontwikkelingen.

Ter plaatse van de locatie is de openheid een waardevolle eigenschap die de gemeenten zoveel mogelijk willen behouden. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal, hetzij in beperkte mate, sprake zijn van een mogelijke aantasting van de openheid van het landschap. Om die reden is door verschillende landschapsdeskundigen een landschappelijk advies ingewonnen. Uit de verschillende landschappelijke adviezen kan het volgende worden geconcludeerd:

" Advies Laneco:

Gezien de ligging van de locatie is de nu aangedragen locatie waarschijnlijk de meest ideale. De locatie zal wel de openheid beïnvloeden, maar gezien de omgeving met veel opgaande elementen, de aansluiting op andere laagstamboomgaarden en het historische perspectief met de aanwezigheid van fruitteelt, en een relatief kleinschalig en minder open landschap, zijn de effecten op de openheid niet onevenredig van aard.

In een meer open landschap, rond de Midgraaf, wordt een boomgaard van 17 hectare gerooid en omgevormd tot akker. In dit open landschap wordt daarmee een positieve impuls gegeven aan de openheid.

Verder is nu ook al veel tijdelijke aantasting (mais), en is het gebruik als boomgaard niet onomkeerbaar. Ook dit draagt ons inziens bij aan de conclusie dat er geen sprake is van een onevenredige aantasting van de openheid van het landschap.

De hoogte van 3 meter is zodanig beperkt dat vanuit het zicht vanaf de horizon nauwelijks sprake is van een verstorend element.

Advies Reuvers:

Het voorgestelde gewas van 3 - 3,5 meter hoog zal leiden tot een aantasting van de openheid op lokaal niveau. Daarentegen wordt de weidsheid en landschappelijke openheid niet aangetast. Het beeld op de horizon, gezien vanuit de omgeving blijft vrijwel intact. Hierdoor zal de nieuwe aanplant geen hoog en belemmerend beeld vormen vanuit een groot landschappelijk beeld.

Kortom, er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan het 'behoud van openheid' van het landschap zoals vereist, in het toetsing kader van de omgevingsvergunning. Een laagstamboomgaard past zeker in dit gebied met zijn historie van hoogstamboomgaarden."

Voor de volledige adviezen van de landschapsdeskundigen wordt verwezen naar bijlage 2 en 3 van deze onderbouwing.

Op basis van de landschappelijke adviezen van de landschapsdeskundigen heeft de gemeente besloten dat de beperkte aantasting van de openheid acceptabel is en dat zij daarom medewerking willen verlenen aan het voorgenomen initiatief.

Naast de openheid van het landschap is ook het behoud van het micro-reliëf van belang. Het micro-reliëf is een geheel van kleine variaties in de hoogte van het landschap over een korte afstand. In het ecosysteem is het micro-reliëf met name van invloed op het microklimaat en daarmee een belangrijke factor voor de abiotische diversiteit.

Met name ingrepen als ontginnen, afgraven, verlagen, egaliseren, ophogen, diepploegen en/of vergraven van gronden hebben invloed op het waardevolle micro-reliëf en dienen daarmee zoveel mogelijk te worden voorkomen. Voor de aanplant van een boomgaard dient de grond te worden omgespit. Dit is echter niet anders dan bij het gebruik van de gronden voor akkerbouw. In de huidige situatie worden de gronden reeds gebruikt voor akkerbouw, waarbij de grond al regelmatig wordt omgeploegd en omgespit. Het enige stuk dat wordt omgespit is het gedeelte waar de boom gepland wordt. Voor al het overige blijft het terrein intact. Er wordt geen enkele andere ingreep gepleegd. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een verdere aantasting van het micro-reliëf ter plaatse dan in de huidige situatie.

Ten slotte is het gebied aangemerkt als een gebied voor weidevogels. Dit houdt in dat in het gebied mogelijk weidevogels een broedplaats hebben. Voor het behoud van de biodiversiteit en de bescherming van de weidevogels is het van belang dat het gebied voor weidevogels niet onevenredig wordt aangetast. Er dient daarmee voldoende grond vrijgehouden te worden voor weidevogels.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Hierin is de mogelijke invloed van de voorgenomen ontwikkeling op eventueel voorkomende soorten vogels meegenomen. Uit het onderzoek blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van (leefgebieden van) weidevogels. Voor de voorkomende soorten in het gebied zijn in de nabije omgeving voldoende alternatieven beschikbaar. Wel blijkt uit het onderzoek dat mogelijke effecten op de steenuil niet op voorhand zijn uit te sluiten. Om de effecten voor deze soort te minimaliseren worden aanvullende maatregelen getroffen. Deze zijn nader omschreven in de paragraaf "Soortenbescherming" (paragraaf 4.2.1.3) en in de rapportage van de uitgevoerde quickscan (bijlage 5 van deze onderbouwing). De maatregelen voor de steenuil zullen eveneens een positieve bijdrage leveren aan de mogelijkheden voor weidevogels. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige aantasting van (leefgebieden van) weidevogels. De impact op het weidevogelleefgebied blijft daarmee beperkt.

In de quickscan is de volgende passage opgenomen voor de weidevogels:

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.DusOV050KornpadNB3-VG01_0005.png"

Met de voorgenomen ontwikkeling is daarmee geen sprake van een onevenredige en/of onacceptabele aantasting van de in het gebied voorkomende waarden.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de Structuurvisie Land van Heusden en Altena van gemeente Altena.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten

4.1. Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het aanleggen van een boomgaard ten behoeve van de fruitteelt. Ten aanzien van fruitteelt zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 10 meter.
  • Stof: 10 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 10 meter.

Het dichtstbijzijnd gevoelig object (zijnde de agrarische bedrijfswoning aan de Muilkerk 26a) bevindt zich op een afstand van ongeveer 100 meter (gemeten van dichtstbijzijnde perceel voor de fruitteelt tot het bouwvlak van het betreffende agrarisch bedrijf). Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal met de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige hinder worden veroorzaakt aan gevoelige objecten in de omgeving.

Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Hiermee zullen geen omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

4.1.2 Geur

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het aanleggen van een boomgaard ten behoeve van de fruitteelt. Een boomgaard voor fruitteelt veroorzaakt geen geurhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.

Naast het feit dat een ontwikkeling geen onevenredige geurhinder aan de omgeving mag veroorzaken, mag deze ook niet leiden tot een beperking van de mogelijkheden van de omliggende functies en bedrijven. Dit is met name van belang wanneer nieuwe gevoelige objecten worden opgericht. In dat geval dient ter plaatse van het gevoelige object sprake te zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van nieuwe gevoelige objecten. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven en/of functies.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

4.1.3.1 Luchtkwaliteit vanuit de inrichting

In de ministeriële regeling wordt de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) NIBM verder uitgewerkt. Waar mogelijk worden getalsmatige grenzen gesteld aan de omvang van nieuwe projecten. Het gaat bijvoorbeeld om een maximum aantal nieuwe woningen, kantooroppervlakte en grootte van landbouwbedrijven. Een nieuw project dat binnen deze grenzen blijft, is per definitie NIBM. Als een nieuwe ontwikkeling buiten de grenzen van de ministeriële regeling valt, kan het bevoegde gezag berekeningen maken om alsnog aannemelijk te maken dat het project minder dan 1,2 µg/m³ bijdraagt aan de luchtvervuiling.

De regeling NIBM noemt de volgende subcategorieën van landbouwinrichtingen:

" Voorschrift 1B.1 (Landbouwinrichtingen)

Aangewezen ingevolge artikel 2, tweede lid, worden:

  • a. akkerbouw- of tuinbouwbedrijven met open grondteelt;*
  • b. inrichtingen die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn voor witloftrek of teelt van eetbare paddenstoelen of andere gewassen in een gebouw;*
  • c. permanente en niet-verwarmde opstanden van glas of van kunststof voor het telen van gewassen;*
  • d. permanente en verwarmde opstanden van glas of van kunststof voor het telen van gewassen, mits niet groter dan 0,7 hectare;
  • e. kinderboerderijen.

* al deze inrichtingen zijn NIBM, ongeacht de omvang van het bedrijf."

Een fruitteeltbedrijf wordt gezien als een tuinbouwbedrijf. Een tuinbouwbedrijf is in elk geval als 'niet in betekenende mate' (NIBM) aangemerkt. Hier valt onderhavig fruitteeltbedrijf dus ook onder. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige bijdrage aan de achtergrondconcentratie van fijnstof en stikstofoxiden in de omgeving mag een ontwikkeling ook niet leiden tot een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van de omliggende bedrijven en functies. Dit is met name van belang wanneer er nieuwe gevoelige objecten worden opgericht. In dat geval dient ter plaatse van het betreffende gevoelige object sprake te zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van nieuwe gevoelige objecten. Daarmee is geen sprake van een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven en/of functies.

4.1.3.2 Luchtkwaliteit vanuit verkeersbewegingen

Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

4.1.4.1 (Spoor)Wegverkeerslawaai

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.

4.1.4.2 Industrielawaai

Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.

Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.

4.1.5 Spuitzones gewasbeschermingsmiddelen

In de bomenteelt en, in sommige gevallen, akkerbouw worden geteelde producten mogelijk bespoten met gewasbeschermingsmiddelen. Dergelijke middelen kunnen mogelijk effecten hebben op de gezondheid van omwonenden. Om die reden is een spuitzone opgenomen, waarbinnen geen nieuwe gevoelige objecten worden toegestaan.

Bij de voorgenomen ontwikkeling vindt fruitteelt plaat. Daarom dient rekening gehouden te worden met de spuitzones van de betreffende gewassen. Daarbij dient voldoende afstand te worden aangehouden tussen de boomgaarden en gevoelige objecten in de omgeving.

Ten aanzien van de mogelijke gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen op gevoelige objecten is door de Gezondheidsraad op 29 januari 2014 het rapport "Gewasbescherming en omwonenden" gepubliceerd. Dit rapport bevat de resultaten van het door de gezondheidsraad uitgevoerde onderzoek naar mogelijke effecten van gewasbeschermingsmiddelen op de volksgezondheid. Uit dit rapport blijkt dat op dit moment nog geen toereikend onderzoek voorhanden is waaruit de effecten blijken van gewasbestrijdingsmiddelen voor de gezondheid van omwonenden. Ook blijkt uit het rapport geen noodzaak tot een vaste spuitzone (van bijvoorbeeld 50 meter). Doorgaans wordt echter een zone van 50 meter toegepast.

Binnen 50 meter van de percelen waarop de bomen zullen worden geplant zijn geen gevoelige objecten gelegen. Er is daarmee geen sprake van een verhoogd risico ten aanzien van spuitzones voor gewasbeschermingsmiddelen.

Door de gebruikte innovatieve technieken voor toepassen van gewasbeschermingsmiddelen zal nagenoeg geen sprake zijn van het uitspoelen van gewasbeschermingsmiddelen naar het oppervlaktewater en/of het grondwater. Er wordt momenteel gewerkt met 99% emissievrije manier van het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen. Hierdoor zal er geen sprake zijn van drift of uitspoeling naar oppervlaktewater.

4.1.6 Woon- en leefklimaat

Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

4.1.6.1 Woon- en leefklimaat op de locatie

Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijnstof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, waarmee verdere toetsing op dit gebied achterwege kan blijven.

4.1.6.2 Woon- en leefklimaat in de omgeving

Als bij een ontwikkeling wordt voorzien in een inrichting welke mogelijk leidt tot milieuhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de betreffende gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Op het gebied van geur, fijnstof en geluid dient nader te worden onderzocht of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geurhinder aan de omgeving. Ook zal er, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) sprake zijn van een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden. Ten slotte zal, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.4) geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidshinder aan de omgeving.

Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaats van gevoelige objecten in de omgeving en kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.

4.1.7 Brandveiligheid

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van bebouwing en/of installaties met brandgevaarlijke elementen. Er is eveneens geen sprake van het inrichten van de percelen met brandgevaarlijke en/of -gevoelige elementen.

Het aspect brandveiligheid is daarmee niet van toepassing op de gewenste ontwikkeling.

4.1.8 Kabels en leidingen

In of nabij het plangebied zijn geen kabels en/of leidingen voor de transport van gevaarlijke stoffen, water, gas en/of elektriciteit gelegen. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een mogelijke aantasting van eventuele kabels en/of leidingen.

4.1.9 Externe veiligheid

Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.

Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.

In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.

4.1.9.1 Risicovolle inrichtingen

Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.DusOV050KornpadNB3-VG01_0006.png"

Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).

Nabij de locatie zijn geen risicovolle inrichtingen gelegen. De dichtstbijzijnde inrichting betreft een bedrijf met een propaantank. Voor de betreffende propaantank geldt een risicocontour van maximaal 25 meter. Het betreffende bedrijf waarop de propaantank aanwezig is, is gelegen op een afstand van ongeveer 420 meter van het dichtstbijzijnde perceel waarop de voorgenomen fruitteelt plaats gaat vinden. De locatie is daarmee niet binnen de risicocontour van een mogelijk risicovolle inrichting gelegen.

4.1.9.2 Transport (spoor-, vaar- en autowegen) en buisleidingen

Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.

De locatie is niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen. De locatie is eveneens niet binnen het invloedsgebied van een (buis)leiding gelegen.

4.1.9.3 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.

4.1.10 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Tevens blijft het gebruik van de gronden agrarisch en zal daarmee niet wijzigen.

Daarnaast is aan de hand van de bodemkwaliteitskaart van de gemeente Altena een inschatting gemaakt of ter plaatse van de gronden mogelijk sprake is van een te verwachten verontreiniging. Zoals te zien in de volgende figuur zijn de gronden ter plaatse, zowel in de bovengrond als in de ondergrond, aangemerkt als gronden met classificatie 'AW2000'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.DusOV050KornpadNB3-VG01_0007.png"

Uitsnede bodemkwaliteitskaart ontgravingen bovengrond.
Bron: Gemeente Altena.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.DusOV050KornpadNB3-VG01_0008.png"

Uitsnede bodemkwaliteitskaart ontgravingen ondergrond.
Bron: Gemeente Altena.

Voor gronden met de classificatie AW2000 geldt dat de achtergrondwaarden voor een aanvaardbare bodemgesteldheid niet worden overschreden en dat deze gronden daarmee als "schoon" worden aangemerkt. Gezien de gronden als "schoon" zijn aangemerkt volgens de bodemkwaliteitskaart van gemeente Altena is geen sprake van een te verwachten verontreiniging.

Hiermee kan worden aangenomen dat de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt is voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.

4.1.11 Directe ammoniakschade

Bij een intensief varkens- of pluimveebedrijf kan sprake zijn van directe ammoniakschade. Dit is de schade die ammoniak uit de stallen van dergelijke bedrijven kan veroorzaken aan gewassen die verbouwd worden nabij de stal.

In het Activiteitenbesluit Milieubeheer is ammoniakschade echter niet opgenomen omdat dit wordt gezien als bedrijfsschade in plaats van als milieuschade. Het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek heeft in 1981 het rapport “Stallucht en Planten” opgesteld. Hierin worden de gevolgen van ammoniak uit dergelijke bedrijven op verschillende gevoelige planten en/of bomen uiteengezet. In dit rapport zijn richtafstanden opgenomen tussen de stallen en gevoelige planten en/of bomen. Indien gewenst kan in het bestemmingsplan rekening gehouden worden met de in het rapport genoemde afstanden tussen bedrijfsmatige boomkwekerijen en de stallen.

In 1996 is het rapport aangevuld met het rapport "Effecten van ammoniak op planten in de directe omgeving van stallen, update van een risicoschatting" van het Instituut AB-DLO van het voormalige Ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij (LNV).

In november 1998 is door middel van een mailing aan de Nederlandse gemeenten algemene bekendheid aan dit rapport gegeven. Tevens is de bijbehorende notitie "Risico van gewasschade in de directe omgeving van ammoniakbronnen” van AB-DLO van 23 juli 1997 bekend gemaakt. De vraag is in hoeverre ook dit rapport en deze notitie bij de beoordeling van directe ammoniakschade afkomstig van een vergunningplichtige inrichting betrokken dient te worden. Hierover heeft de Raad van State een uitspraak gedaan waaruit blijkt dat deze notitie bij beoordeling van plannen of projecten ten behoeve van een varkens- en/of pluimveebedrijf niet gehanteerd hoeft te worden. De richtafstanden uit het rapport “Stallucht en Planten” kunnen echter toegepast worden bij ontwikkeling van een dergelijk intensief veehouderijbedrijf.

Het rapport 'Stallucht en Planten” geeft richtafstanden van 50 meter tussen stallen en gevoelige planten en bomen (zoals coniferen) en 25 meter tussen stallen en minder gevoelige planten en bomen.

Binnen 50 meter van de locatie zijn geen varkenshouderijen en/of andere veehouderijen gelegen welke directe ammoniakschade zouden kunnen veroorzaken aan de boomgaard van de initiatiefnemer. Hiermee zal geen sprake zijn van directe ammoniakschade.

4.1.12 Voortoets MER-beoordeling

Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.12.1 Omvang van het project

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de aanleg van een boomgaard ten behoeve van de fruitteelt. Zowel fruitteelt als de aanleg van een boomgaard is niet als activiteit opgenomen in de C-lijst en/of D-lijst uit de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage.

Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.

Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.

Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid mest en/of reststoffen. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.

4.1.12.2 Plaats van het project

De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.

4.1.12.3 Kenmerken van het potentiële effect van het project

De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Spuitzones gewasbeschermingsmiddelen", "Woon- en leefklimaat", "Brandveiligheid", "Kabels en leidingen", "Externe veiligheid", "Bodem" en "Directe ammoniakschade" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.11) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.

Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.2. Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem) is gelegen op een afstand van ongeveer 200 meter van de dichtstbijzijnde gewenste boomgaard. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.DusOV050KornpadNB3-VG01_0009.png"

Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

De aanleg van de boomgaard wordt door de initiatiefnemer gerealiseerd vanuit een bredere bedrijfsvisie om efficiënter te werken. Streven is het gehele bedrijf te concentreren ten noorden van de huidige bedrijfslocatie van de initiatiefnemer aan de Muilkerk. De huidige boomgaarden op afstand in Almkerk zullen worden afgestoten.

Door deze concentratie is het bedrijf beter geschikt voor automatisering en robotisering waarmee de arbeidsbehoefte fors kan worden teruggebracht. In de huidige bedrijfsvoering is een fruitteeltbedrijf erg arbeidsintensief. Spuiten en met name de oogst vragen veel arbeidsuren. Ontwikkelingen in de sector gaan in de richting van automatisering en robotisering.

Tevens wordt door de aanleg van aaneengesloten boomgaarden het aantal 'randen' waar een boomgaard aan een sloot of andere kwetsbare belendingen sterk verminderd. Daarbij zal eveneens het landschap minder worden versnipperd dan wanneer sprake blijft van gescheiden boomgaarden.

Door gebruik van een emissiearme meerrrijenspuit wordt een emissiereductie bereikt van minimaal 99%. Het gaat hier om emissie naar naast een boomgaard gelegen oppervlaktewater. Deze emissiereductie wordt bereikt met een combinatie van emissiearme spuitdoppen (grovere, minder driftgevoelige druppel), aangepaste luchtondersteuning, waardoor de spuitnevel niet door de boom wordt geblazen en vrijwel volledig wordt afgezet op de vruchten, bladeren en takken van boom en eventueel met een afscherming die de door de boom geblazen spuitnevel wordt opgevangen waarmee verwaaien van deze nevel naar buiten de boomgaard wordt voorkomen. Met de voorgenomen technieken wordt de emissie van de voorgenomen teelt geminimaliseerd en vrijwel volledig afgevangen. Er is daarmee geen sprake van het verwaaien van mogelijk schadelijke stoffen naar de betreffende gebieden.

Op een afstand van ongeveer 200 meter zal het bespuiten van de boomgaarden, door de gebruikte emissiereducerende technieken, geen nadelige invloed hebben op het betreffende gebied.

De bemesting van de fruitbomen zal plaatsvinden door fertigatie. Met druppelbevloeiing worden de meststoffen in opgeloste vorm heel effectief toegediend per boom. Hiermee worden zowel water als meststoffen uiterst efficiënt toegediend. Deze efficiëntie komt ook tot uiting in minimale verliezen en zorgt dat er geen stikstofemissie van deze meststoffen naar de omgeving optreedt. Hiermee zal het toedienen van meststoffen in de boomgaard geen stikstofemissie naar de betreffende gebieden als gevolg hebben.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal het aantal verkeersbewegingen met de voorgenomen ontwikkeling afnemen. De uitstoot van stikstof als gevolg van het verkeer zal daarmee eveneens afnemen. Dit betekent een verbetering voor de betreffende gebieden.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is met het rekenprogramma Aerius een berekening gemaakt van de stikstofdepositie van de voorgenomen ontwikkeling als gevolg van de transportbewegingen tijdens de aanlegwerkzaamheden en tijdens de werkzaamheden voor het uitvoeren van het fruitteeltbedrijf. Uit deze berekening blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling geen bijdrage heeft aan de depositie van stikstof op de betreffende gebieden. Voor de resultaten van de berekening wordt verwezen naar bijlage 4 van deze onderbouwing.

De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een toename van de depositie van stikstof op de betreffende gebieden. Tevens zal er door toepassing van emissiereducerende technieken en innovatieven bemestingssystemen geen sprake zijn van de emissie van mogelijk schadelijke stoffen naar de betreffende gebieden.

Ten aanzien van het watersysteem van het Natura2000 gebied zal er niets veranderen. Het Natura2000 gebied heeft een gescheiden stelsel van watergangen. Er vindt dus geen ontwatering plaats en/ of andere negatieve effecten plaats de waterssystemen van de Natura2000 gebieden. Van uitvloeing vindt ook geen sprake doordat het watersysteem van het Natura2000 gebied gescheiden is van de overige watergangen.

De initatiefnemer maakt voor het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen gebruik van venturidoppen met een driftreductie van 99%. Hierdoor is er geen sprake van drift. In combinatie met het toepassen van uitvloeiers, waardoor er 50% meer gewasbeschermingsmiddelen op de fruitboom achterblijft. Hierdoor is er geen risico voor drift naar het Natura2000 gebied.

Het watersysteem van het Natura2000 gebied heeft een gescheiden watersysteem van de boomgaard. Er zal door deze ontwikkeling geen enkele invloed op het oppervlaktewater van het Natura2000 gebied plaatsvinden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.DusOV050KornpadNB3-VG01_0010.png"

Het Natura-2000 gebied heeft een eigen peil. Hierdoor zijn effecten op de (grond)waterstanden uitgesloten. Er vinden geen enkele ingrepen plaats waardoor het grondwaterpeil wordt verlaagd.

Dat er geen effecten te verwachten zijn is nader toegelicht in de uitgevoerde Flora en Fauna Quickscan in Bijlage 5.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.DusOV050KornpadNB3-VG01_0011.png" bron: Ontwerp-peilbesluit Alm en Biesbosch Waterschap Rivierenland.

https://zoek.officielebekendmakingen.nl/wsb-2020-11675.html

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.DusOV050KornpadNB3-VG01_0012.png" bron: Legger Waterschap Rivierenland

https://wsrivierenland.maps.arcgis.com/apps/View/index.html?appid=9e19526357f44dd98dcc0e743e81300e

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.

4.2.1.2 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplantingen die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.1.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.

  • Vogelrichtlijn:
    Dit betreffen alle vogelsoorten die in Nederland als broedvogel, standvogel, wintergast of doortrekker aanwezig kunnen zijn, met uitzondering van exoten en verwilderde soorten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor soorten beschermd vanuit de Vogelrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten opzettelijk te doden of te vangen, nesten of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te vernielen of te beschadigen en/of weg te nemen, eieren van deze soorten te rapen en/of bij te hebben en/of deze soorten opzettelijk te storen (tenzij de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de instandhouding van de betreffende soort).
  • Habitarichtlijn:
    Dit zijn alle soorten van bijlage IV onderdeel a van de Habitatrichtlijn inclusief het verdrag van Bern bijlage II en het Verdrag van Bonn bijlage I, voor zover hun natuurlijke verspreidingsgebied zich in Nederland bevindt. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd. Voor de soorten beschermd vanuit de Habitatrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren, eieren van deze soorten te rapen, vernielen en/of bij te hebben, voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten te beschadigen of te vernielen en/of beschermde planten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Nationaal beschermde soorten:
    Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. Voor de Nationaal beschermde soorten geldt dat het verboden is om de in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te beschadigen of te vernielen en/of beschermde vaatplanten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Zorplicht:
    Naast beschermde dier- en plantensoorten, moet iedereen voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorgplicht geldt voor alle, dus ook voor niet beschermde, soorten planten en dieren.

Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.

Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijk schadelijk is voor (leefgebieden van) in het plangebied en in de omgeving mogelijk aanwezige soorten flora en fauna is een ecologisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt het volgende:

De voorgenomen ontwikkeling zal geen onevenredig nadelige effecten hebben op Natura 2000 gebieden, het Natuurnetwerk Nederland en/of ecologische verbindingszones, mits de in de paragrafen "Gebiedsbescherming" (paragraaf 4.2.1.1) en "Natuurnetwerk Nederland" (paragraaf 4.2.2) beschreven driftreducerende maatregelen worden uitgevoerd en er een windsingel wordt aangebracht. Tevens dient een afstand van minimaal 30 meter aangehouden te worden vanaf de boomgaarden tot aan de betreffende gebieden.

De beschreven maatregelen zullen worden uitgevoerd, er zal een windsingel worden aangebracht en er is sprake van een afstand van ongeveer 200 meter tot de betreffende gebieden. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op natuurgebieden.

Voor wat betreft soorten zijn ter plaatse van de gewenste boomgaarden geen nadelige effecten te verwachten. Echter dient ook gekeken te worden naar mogelijke leefgebieden in de nabije omgeving van de boomgaarden waarop de voorgenomen ontwikkeling mogelijk van invloed is. Zo zijn op het nabijgelegen erf aan de Kornpad 3 te Dussen een kerkuil en een steenuil aangetroffen, met naar verwachting elk ook een broedplaats. De actieradius van kerkuil is dermate groot dat de nestplaats in stand kan blijven. Van de steenuil is dit echter niet het geval. Effecten op de nestplaats als gevolg van de omvorming zijn te verwachten. Verder kunnen effecten optreden op algemeen voorkomende broedvogels als in het broedseizoen wordt gestart met werkzaamheden.

Voor de steenuil betekent dit dat aanvullende maatregelen getroffen moeten worden. Indien dit niet mogelijk is dient elders te worden gecompenseerd en is een ontheffing van de Wet natuurbescherming noodzakelijk.

Het voorkomen van effecten kan door het realiseren van een optimaal foerageergebied om het verloren gegane suboptimale foerageergebied te vervangen, door:

  • Een natuurvriendelijke oever langs watergangen van minimaal 800 meter met extensief beheer aan te leggen.
  • De paden in de boomgaard niet als gazon te beheren, maar meer extensief en niet voor juni te maaien.
  • In de boomgaard knaagdieren niet te bestrijden met gif.
  • Rond een deel van de boomgaard (of de singel rond het erf wordt aangevuld) een windsingel te plaatsen van een gevarieerd bestand van struiken (hazelaar, vuilboom, hondsroos, bosroos, sleedoorn, kardinaalsmuts, gelderse roos). Indien één of meerdere soorten vanwege plantziekten en risico's voor de productie niet kunnen worden toegepast, worden ze vervangen door een andere inheemse soort.
  • In de boomgaard (op een paal), of in nabijgelegen bomen, een steenuilenkast te plaatsen.

Deze maatregelen zullen bij de voorgenomen ontwikkeling in acht worden genomen en zullen als voorwaarde bij de omgevingsvergunning worden opgenomen. Hiermee is in voldoende mate geborgd dat de maatregelen zoals omschreven zullen worden uitgevoerd, waarmee de bescherming van (het leefgebied van) de betreffende uilensoorten is geborgd.

De initatiefnemer maakt voor het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen gebruik van venturidoppen met een driftreductie van 99%. Hierdoor is er geen sprake van drift. In combinatie met het toepassen van uitvloeiers, waardoor er 50% meer gewasbeschermingsmiddelen op de fruitboom achterblijft. Dit betekent een verdere reductie van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Hierdoor vindt er geen uitspoeling plaats naar het oppervlaktewater waar volgens gegevens van de provincie de Modderkruiper leeft. Alle gewasbeschermingsmiddelen die gebruikt worden zijn goedgekeurd door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb). het Ctgb beoordeelt of gewasbeschermingsmiddelen en biociden veilig zijn voor mens, dier en milieu voordat ze worden verkocht. Alle middelen die de initatiefnemer gebruikt zijn toegelaten door het Ctgb. Voor de middelen geldt een minimum van driftreducerende maatregelen van 75%. De initiatiefnemer zorgt voor 99% driftreductie. Alle middelen worden stricter en minder gebruikt dan toegestaan. Dit betekent dat de middelen die gebruikt zijn veilig zijn voor de vissen. Verder is de initiatiefnemer lid van PlanetProof waar een strikt gebruik van gewasbeschermingsmiddelen wordt geeist. Hierdoor zijn er geen negatieve effecten voor de Modderkruiper te verwachten.

Voor het gehele onderzoeksrapport wordt verwezen naar bijlage 5 van deze onderbouwing. Gezien het voorgaande zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige effecten hebben op (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.

4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

Beheer van het NNN wordt grotendeels in handen gegeven van de provincies. Provincies worden geacht zelf regels vast te stellen ter bescherming van het NNN. De provincie Noord-Brabant heeft het NNN opgenomen in het Natuurnetwerk Brabant (NNB), waarvoor specifieke regels opgenomen zijn in het ruimtelijk beleid van de provincie.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN/NNB gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 200 meter van de dichtstbijzijnde boomgaard.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.DusOV050KornpadNB3-VG01_0013.png"

Uitsnede kaart NNN/NNB.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Het NNN/NNB heeft geen externe werking. Omdat in het NNN/NNB geen activiteiten plaatsvinden zijn de regels voor de bescherming van het NNN/NNB niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling. Echter kan een ruimtelijke ontwikkeling, wanneer de locatie waarop de activiteiten plaatsvinden op (zeer) korte afstand van een NNN/NNB gebied is gelegen, wel invloed hebben op de betreffende gebieden. De mogelijk nadelige effecten op de betreffende gebieden dienen zoveel mogelijk te worden voorkomen.

Door gebruik van een emissiearme meerrrijenspuit wordt een emissiereductie bereikt van minimaal 99%. Het gaat hier om emissie naar naast een boomgaard gelegen oppervlaktewater. Deze emissiereductie wordt bereikt met een combinatie van emissiearme spuitdoppen (grovere, minder driftgevoelige druppel), aangepaste luchtondersteuning, waardoor de spuitnevel niet door de boom wordt geblazen en vrijwel volledig wordt afgezet op de vruchten, bladeren en takken van boom en eventueel met een afscherming die de door de boom geblazen spuitnevel wordt opgevangen waarmee verwaaien van deze nevel naar buiten de boomgaard wordt voorkomen. Met de voorgenomen technieken wordt de emissie van de voorgenomen teelt geminimaliseerd en vrijwel volledig afgevangen. Er is daarmee geen sprake van het verwaaien van mogelijk schadelijke stoffen naar de betreffende gebieden.

Op een afstand van ongeveer 200 meter zal het bespuiten van de boomgaarden, door de gebruikte emissiereducerende technieken, geen nadelige invloed hebben op het betreffende gebied. Na aanleiding van de zienswijze van de Provincie Noord-Brabant zal daarbij een afstand van 13meter worden gehouden van de watergang zodat er geen drift in het wateroppervlak terecht zal komen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.DusOV050KornpadNB3-VG01_0014.png"

bron Bijlage 1 Tekening op schaal

De bemesting van de fruitbomen zal plaatsvinden door fertigatie. Met druppelbevloeiing worden de meststoffen in opgeloste vorm heel effectief toegediend per boom. Hiermee worden zowel water als meststoffen uiterst efficiënt toegediend. Deze efficiëntie komt ook tot uiting in minimale verliezen en zorgt dat er geen stikstofemissie van deze meststoffen naar de omgeving optreedt. Hiermee zal het toedienen van meststoffen in de boomgaard geen stikstofemissie naar de betreffende gebieden als gevolg hebben.

De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een toename van de depositie van stikstof op de betreffende gebieden. Tevens zal er door toepassing van emissiereducerende technieken en innovatieven bemestingssystemen geen sprake zijn van de emissie van mogelijk schadelijke stoffen naar de betreffende gebieden.

Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige aantasting van natuurlijke waarden van het NNN/NNB.

4.2.3 Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

De locatie is niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen. Daarnaast is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een toename van de uitstoot van ammoniak. Er is immers geen sprake van een veehouderij. Omdat de uitstoot van ammoniak niet zal toenemen zal ook geen sprake zijn van een verhoogde ammoniakdepositie op de betreffende gebieden. Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van Wav-gebieden in de omgeving.

4.3. Archeologie en cultuurhistorie

De Erfgoedwet, van kracht sinds 1 juli 2016, bundelt wet- en regelgeving op het gebied van behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland in één nieuwe wet. Een groot deel van de bestaande wet- en regelgeving (Monumentenwet, Wet ruimtelijke ordening) is overgenomen in de Erfgoedwet, bijvoorbeeld de aanwijzing van Rijksmonumenten, wie welke verantwoordelijkheden heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. Voor het eerst is er nu één integrale wet die betrekking heeft op de museale objecten, musea, monumenten en archeologie op het land en onder water. Voorheen was het behoud en beheer van het erfgoed geregeld in zes verschillende wetten met elk hun eigen procedures en beschermingsmaatregelen. Het uitgangspunt is dat de beschermingsniveaus zoals die in de eerdere wetten en regelingen golden, worden gehandhaafd. Daarnaast worden aan de Erfgoedwet een aantal nieuwe bepalingen toegevoegd. Samen met de Omgevingswet, die naar verwachting in 2021 wordt ingevoerd, wordt een integrale bescherming van het cultureel erfgoed mogelijk.

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Wet op de archeologische monumentenzort, welke in 2007 in werking is getreden. Inmiddels is deze wet, gezamenlijk met de overige wetten ten aanzien van erfgoed en archeologie gebundeld in de Erfgoedwet, welke in 2016 in werking is getreden. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Altena voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

De gemeente Altena heeft de archeologische verwachtingswaarden vastgelegd in dubbelbestemmingen in het geldende bestemmingsplan. Op de betreffende percelen zijn verschillende verwachtingswaarden van toepassing. Over een deel van de percelen is, zoals nader weergegeven in de volgende figuur, de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' van toepassing. Over een ander deel van de percelen, zoals eveneens is weergegeven in de volgende figuren, de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.DusOV050KornpadNB3-VG01_0015.png"

Luchtfoto met archeologische dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' weergegeven.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.DusOV050KornpadNB3-VG01_0016.png"

Luchtfoto met archeologische dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5' weergegeven.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Ten aanzien van gebieden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 100 m² en dieper dan 50 centimeter onder maaiveld. Ten aanzien van gebieden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5' geldt een onderzoeksplicht voor ingrepen van meer dan 100 m² en dieper dan 300 centimeter onder maaiveld. Onder bodemingrepen die mogelijk van invloed zijn op de mogelijk voorkomende archeologische resten wordt ook verstaan het aanbrengen en/of rooien van diepwortelende bomen.

Fruitbomen zijn geen diepwortelende bomen. Er is daarmee geen sprake van het aanbrengen en/of rooien van diepwortelende bomen. Tevens is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het bouwen en/of slopen van bebouwing, waarmee geen sprake is van een bodemingreep waarvoor archeologisch onderzoek noodzakelijk wordt geacht. Zie voor een nadere detaillering Bijlage 1 Tekening op schaal.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.

4.3.2 Cultuurhistorie

Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in structuurvisies, bestemmingsplannen en milieueffectrapportages.

Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat "een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden" in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken en om de aandacht voor cultuurhistorische waarden voortaan in het planproces naar voren te halen. Men is hiermee verplicht om breder te kijken dan alleen naar het facet archeologie. Ook de facetten historische (steden)bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.

In de provincie Noord-Brabant dienen in het kader van het behoud van waardevolle cultuurhistorische elementen en archeologische vindplaatsen, bestemmingsplannen te worden getoetst aan de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW). Hierop staan de bepalende cultuurhistorische elementen aangeven.

Zoals te zien in de volgende figuur zijn nabij de locatie verschillende cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.DusOV050KornpadNB3-VG01_0017.png"

Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Daarnaast dient de ontwikkeling nog te worden getoetst aan de Cultuurhistoriekaart van Werkendam en Aalburg (Deelrapport I van de Erfgoedkaart voor de gemeenten Aalburg en Werkendam, RAAP-rapport 2190, kaartbijlage 2). In de volgende figuur is een uitsnede van de cultuurhistoriekaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.DusOV050KornpadNB3-VG01_0018.png"

Uitsnede cultuurhistoriekaart van Werkendam en Aalburg.
Bron: RAAP-rapport 2190.

Volgens de legenda bij de kaart is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'komgebied met doorschemerende stroomgordel'. De gewenste ontwikkeling zal de openheid in dit landschap deels beperken. Echter zal deze beperking, zoals blijkt uit het landschapsadvies van Laneco en het landschapsadvies van Reuvers (zie bijlage 2 en 3 van deze onderbouwing) welke ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling zijn opgesteld, gering zijn. De gemeente heeft op basis van de landschapsadviezen aangegeven de verstoring van de openheid van het landschap acceptabel te vinden. Hiermee is geen sprake van een onevenredige aantasting van het komgebied met doorschemerende stroomgordel.

Aan de Muilkerk en aan de Korn zijn historisch stedenbouwkundige structuren ontstaan. De voorgenomen ontwikkeling vindt op relatief grote afstand van deze historische structuren plaats en zal geen invloed hebben op de percelen behorende bij de waardevolle structuren. Hiermee is geen sprake van een mogelijke onevenredige aantasting van de betreffende historische stedenbouwkundige structuren.

Nabij de locatie is een zichtlijn van historisch belang gelegen. Deze loopt vanuit de historische stedenbouwkundige structuur langs de Muilkerk richting de molen aan de Korn Boezemweg. De voorgenomen ontwikkeling zal een deel van deze zichtlijn beperken. Echter zal deze beperking, zoals blijkt uit het landschapsadvies van Laneco en het landschapsadvies van Reuvers (zie bijlage 2 en 3 van deze onderbouwing) welke ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling zijn opgesteld, gering zijn. De gemeente heeft op basis van de landschapsadviezen aangegeven de verstoring van de openheid van het landschap, en daarmee de betreffende zichtlijn, acceptabel te vinden. Hiermee is geen sprake van een onevenredige aantasting van de betreffende zichtlijn.

Verschillende wegen in de omgeving zijn aangemerkt als historisch geografische lijnen. De betreffende lijnen zijn niet ter plaatse van of aansluitend aan de percelen waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt gelegen. De structuur van het landschap wordt met de voorgenomen ontwikkeling ook niet aangepast, waarmee de historisch geografische lijnen in het landschap niet zullen worden geschaad.

Nabij de locatie is een molen gelegen. Binnen de biotoop van de molen gelden aangepaste maximale hoogten. De percelen waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt zijn niet binnen de molenbiotoop gelegen, waarmee geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van (de werking van) de betreffende molen.

In de omgeving zijn enkele historisch waardevolle complexen gelegen. De afstand van de voorgenomen ontwikkeling tot deze complexen is dusdanig dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van de betreffende waardevolle complexen.

Daarnaast zijn in de omgeving enkele Rijksmonumenten en andere waardevolle bebouwing gelegen. De voorgenomen ontwikkeling heeft geen betrekking op deze waardevolle bebouwing en/of monumenten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot een aantasting van Rijksmonumenten en/of overige waardevolle bebouwing.

Gezien het voorgaande worden met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorisch waardevolle elementen onevenredig aangetast.

4.3.3 Aardkundig waardevolle gebieden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

De locatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.

4.4. Verkeer en parkeren

Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Kornpad. De locatie is voorzien van een inrit welke aansluit op de openbare weg. Ook de percelen waarop de voorgenomen fruitteelt zal plaatsvinden zijn middels eigen inritten aangesloten op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf en de percelen te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's, machines en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's, machines en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.4.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal op onbebouwde landbouwpercelen een nieuwe boomgaard worden aangelegd ten behoeve van de fruitteelt. Er zal niet worden gebouwd en/of worden gesloopt.

Op de locatie is momenteel een volwaardig melkveehouderijbedrijf aanwezig. Bij een melkveehouderijbedrijf (tot ongeveer 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee) behoren een aantal verkeersbewegingen. Deze zijn onder te verdelen in vaste verkeersbewegingen per week. De onderverdeling is als volgt te maken:

Vaste verkeersbewegingen:

  • Ophalen melk met tankwagen - 3x per week, resulteert in 6 verkeersbewegingen per week;
  • Bulkwagen met krachtvoer - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteert in 1 verkeersbeweging per week;
  • Ophalen kalveren - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
  • Ophalen slachtvee - 0,5x per week (1x in 14 dagen), resulteer in 1 verkeersbeweging per week;
  • Servicebus (onderhoud en techniek) - 1x per week, resulteert in 2 verkeersbewegingen per week;
  • Levering overige goederen (bestelbus) - 2x per week, resulteert in 4 verkeersbewegingen per week.

Totaal: 16 verkeersbewegingen per week, waarvan 10 met vrachtverkeer.

Bij de gewenste fruitteelt zal al het verkeer via de boomgaard vanuit de huidige locatie aan de Muilkerk worden ontsloten. Er is daarmee geen sprake meer van verkeer over de openbare weg. Momenteel vinden ten behoeve van de boomgaarden in Almkerk ongeveer 7 verkeersbewegingen per week met een tractor en ongeveer 4 verkeersbewegingen per week met een vrachtwagen plaats. In totaal is daarmee sprake van gemiddeld ongeveer 11 verkeersbewegingen per week, waarvan 4 met vrachtverkeer dat over de openbare weg plaatsvindt. Ook deze verkeersbewegingen zullen met de voorgenomen ontwikkeling, waarbij de boomgaarden in Almkerk worden afgestoten, in zijn geheel komen te vervallen.

Het aantal verkeersbewegingen op de gronden zal in beperkte mate toenemen. Echter zullen de voornaamste verkeersbewegingen al reeds worden gemaakt ten behoeve van de huidige boomgaard, waarmee de daadwerkelijke toename zeer beperkt zal zijn. In de worst-case situatie zal sprake zijn van een toename van maximaal 6 verkeersbewegingen per week. Daar staat een afname van in totaal 27 vekreersbewegingen tegenover, waarvan 14 met vrachtverkeer.

Gemiddeld genomen zal het aantal verkeersbewegingen daarmee aanzienlijk afnemen.

Gezien het aantal verkeersbewegingen afneemt, zal geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal geen sprake zijn van een toenemende overlast aan de omgeving.

4.5. Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.

De locatie valt onder het werkgebied van het waterschap Rivierenland (hierna: het waterschap).

Waterschap Rivierenland is verantwoordelijk voor, en werkt voortvarend aan, een duurzaam waterbeheer voor een veilig en leefbaar rivierenland. Dit is de missie van Waterschap Rivierenland. De visie van Waterschap Rivierenland bestaat concreet uit een missie, een aantal kernwaarden en een toekomstbeeld.

Voor allerlei zaken die worden uitgevoerd rondom huis, tuin, erf of bedrijf krijgt men te maken met regels van de overheid. Voor bijvoorbeeld het bouwen van een huis of het slopen daarvan, dan is toestemming nodig van de gemeente. In bepaalde situaties gelden ook regels van het waterschap.

Waterschap Rivierenland mag de taken onder andere uitvoeren op grond van een wet (verordening), verder aangehaald als "Keur". Hierin staat wat er gedaan moet worden (geboden) en wat er niet mag (verboden) bij een watergang of bij een waterkering (dijken e.d.).

In de geboden staat voorgeschreven wat gedaan moet worden om te zorgen dat de watergangen en waterkeringen in stand blijven. In de verboden staan die zaken welke in principe onwenselijk zijn voor de constructie of de functie van watergangen of waterkeringen. Hierbij zijn voor A-watergangen beschermingszones, welke obstakelvrij gehouden moeten worden, opgenomen van 5 meter. Voor B-watergangen bedragen deze obstakelvrije zones 1 meter.

Verder staan er in de Keur ook regels die gaan over onderhoudsverplichtingen voor aanwonenden langs watergangen en waterkeringen.

Voor bepaalde activiteiten vlakbij een watergang of waterkering die weinig invloed hebben zijn algemene regels opgesteld. Voldoen de uit te voeren activiteiten aan de voorwaarden in de algemene regels, is geen watervergunning nodig. Dit houdt in dat de uit te voeren activiteit alleen schriftelijk moet worden 'gemeld' bij het waterschap, waarna men een toestemmingsbrief ontvangt.

Voor alle uit te voeren activiteiten die niet voldoen aan de algemene regels, kan een watervergunning worden aangevraagd. Omdat het over een verbod gaat, wil het waterschap deze activiteiten eigenlijk niet. Daarom zal de aanvrager duidelijk moeten maken waarom de activiteit voor hem van belang is. Als dat belang niet duidelijk is, of het waterschap vindt het belang niet groot genoeg ten opzichte van het belang van het waterschap of derden (buren e.d.), zal een aanvraag voor een watervergunning worden geweigerd. De Waterwet stelt in dit verband dat een besluit op grond van de Keur het zogenaamde 'nee-tenzij' principe kent.

Waterschap Rivierenland heeft een openbare taak. Deze komt onder andere voort uit de toepassing van de Keur en de legger, en richt zich vooral op de bescherming en instandhouding van de bestaande waterstaatswerken (wateren en waterkeringen). De Keur verbiedt allerlei werken en handelingen die waterstaatswerken nadelig kunnen beïnvloeden. Voor werken en handelingen die meestal onder voorschriften- toch kunnen worden toegelaten kent de Keur een watervergunningsmogelijkheid.

Het waterschap heeft twee belangrijke hoofdtaken:

  • zorg voor de waterkerende functie en daarmee voor de veiligheid van het gehele beheergebied;
  • zorg voor het watersysteem, zowel kwalitatief als kwantitatief;

Voor beide taken geeft het waterschap daarbij uitvoering aan wet- en regelgeving van rijk en provincies

Beleidsregels hebben zowel externe als interne werking. Beleidsregels zijn in principe ook voor het opstellen van een watertoetsadvies richtinggevend. Als daarom voor nieuw stedelijk gebied een positief watertoetsadvies is afgegeven, wordt de aanvraag om watervergunning in principe vooral aan dat advies getoetst. In veel gevallen zal dat tot een vlotte watervergunningsprocedure kunnen leiden.

Met het waterbeleid stelt het waterschap de volgende doelen:

  • beschermen van de functie van watergangen;
  • beschermen van het watersysteem.

Om deze doelen na te streven heeft het waterschap beleidsregels in de Keur vastgesteld.

Als de berging als gevolg van de werkzaamheden minder wordt, moet hiervoor worden gecompenseerd. Dat betekent dat binnen hetzelfde peilvak, zo dicht mogelijk bij de ingreep, eenzelfde hoeveelheid waterberging gegraven moet worden. Dit geldt voor alle ontwikkelingen waarbij het verhard oppervlak toeneemt.

4.5.1 Voorgenomen activiteit

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de aanleg van een boomgaard ten behoeve van de fruitteelt. Er zal niet worden gebouwd en/of worden gesloopt.

Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:

Stenen bebouwing: 436 m³ per hectare.
Kassen/glastuinbouw: 580 m³ per hectare.
Maximale peilstijging oppervlaktewater: 0,3 meter.
Maximale berging in bassin: 75%.

Hierbij geldt een éénmalige vrijstelling tot een verhard oppervlak van 1.500 m². Wanneer bij een eerdere ontwikkeling op een locatie al reeds gebruik is gemaakt van deze vrijstelling dan kan hier niet nogmaals gebruik van worden gemaakt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak niet toenemen. Hiermee is geen aanvullende compensatie vereist en zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.

Tevens is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het dempen van watergangen en/of het aanbregen van dammen of duikers in de watergangen.

De ontwikkeling vindt plaats nabij een Natura 2000 gebied. In dit gebied staan ook natte waarden centraal. Verontreiniging van het watersysteem in het Natura 2000 gebied dient zoveel mogelijk te worden voorkomen. Met name de doorstroom van opgevangen hemelwater dat vanuit de boomgaard afstroomt in de bergingsvoorzieningen kan sporen bevatten van gebruikte gewasbeschermingsmiddelen. Als de opvang van hemelwater in verbinding staat met het watersysteem van het natuurgebied dan kan het natuurgebied verontreinigd raken. Het watersysteem van het betreffende Natura 2000 gebied is een gescheiden systeem en staat niet in verbinding met het watersysteem van de percelen waarop de gewenste boomgaard wordt ontwikkeld. De opvang van hemelwater vanuit de percelen van de initiatiefnemer vindt plaats in een gescheiden sloot die niet in verbinding staat met het watersysteem van het natuurgebied. Daarmee vindt geen doorstroom plaats van mogelijk verontreinigd water naar het betreffende natuurgebied. Daarnaast wordt, zoals nader omschreven in de paragraaf "Gebiedsbescherming" (paragraaf 4.2.1.1) gebruik gemaakt van een emissiearme meerrijenspuit. Daarmee wordt een emissiereductie bereikt van minimaal 99%. naar een naast de boomgaard gelegen oppervlaktewater.

De bemesting van de fruitbomen zal plaatsvinden door fertigatie. Met druppelbevloeiing worden de meststoffen in opgeloste vorm heel effectief toegediend per boom. Hiermee worden zowel water als meststoffen uiterst efficiënt toegediend. Deze efficiëntie komt ook tot uiting in minimale verliezen en zorgt dat er geen stikstofemissie van deze meststoffen naar de omgeving optreedt. Hiermee zal het toedienen van meststoffen in de boomgaard geen stikstofemissie naar de betreffende gebieden als gevolg hebben.

De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen nadelige invloeden hebben op het watersysteem van het nabijgelegen Natura 2000 gebied.

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;
  • een bergingsvoorziening gerealiseerd.

Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.

De voorgenomen ontwikkeling is reeds besproken met het waterschap. Het waterschap heeft daarbij aangegeven geen bezwaren te hebben tegen de voorgenomen ontwikkeling en dat de waterbelangen met de voorgenomen ontwikkeling niet zullen worden geschaad.

4.5.2 Compenserende waterberging

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen aanvullende compenserende waterberging nodig.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1. Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

" Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  • a. de bouw van een of meer woningen;
  • b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  • f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een in het betreffende artikel genoemde bouwplan, waarmee geen exploitatieplan nodig is.

Kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure zijn daarnaast voor rekening van de initiatiefnemer. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Altena.

Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

5.2. Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend project betreft een afwijking met omgevingsvergunning op de bepalingen uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Altena conform de procedure zoals is opgenomen in artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

In het kader van deze procedure wordt de ontwerp omgevingsvergunning voor eenieder ter inzage gelegd. Tijdens deze terinzage termijn wordt eenieder in de gelegenheid gesteld zienswijzen in te dienen. Wanneer het besluit en de vergunning met bijbehorende onderbouwing ter inzage ligt wordt gepubliceerd op de gebruikelijke wijze conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een zorgvuldige dialoog met de omgeving gevoerd. Hierbij zijn omwonenden en belanghebbenden tijdens een bijeenkomst op de hoogte gesteld van de plannen van de initiatiefnemer en zijn zij in de gelegenheid gesteld op het plan te reageren. Er zijn tijdens de bijeenkomst enkele opmerkingen geplaatst. In overleg met de makers van de opmerkingen is gezocht naar een passende oplossing. Het voorgenomen initiatief is, voor een deel, aangepast aan de opmerkingen die tijdens de bijeenkomst zijn gemaakt. Van de bijeenkomst en de bespreking met de omwonenden en belanghebbenden is een verslag gemaakt. Hiervoor wordt verwezen naar bijlage 6 van deze onderbouwing. Er is daarmee sprake van een zorgvuldige dialoog met de omgeving.

5.3. Handhaving

Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Altena vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.