direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied Andel: Bustransferium Hoge Maasdijk
Status: voorontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1959.AndBP123TransfHoMa-VO01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het bestemmingsplan

Tijdens schooldagen staan - aan het begin van de dag en in de middag - op de rijbaan van de Hoofdgraaf in Andel bussen geparkeerd, welke zorgen voor afwikkelingsproblemen en verkeersonveilige situaties. Tevens wordt de kern Andel als aanrijroute gebruikt door deze bussen. Om een bijdrage te leveren aan het oplossen van de verkeersproblemen en tevens de leefbaarheid van Andel te vergroten, is de gemeente Altena voornemens aan de westkant van de kern aan de Hoge Maasdijk een bustransferium te realiseren.

De voorgaande ontwikkeling past niet in het geldende bestemmingsplan. Omdat het initiatief wel passend is op de locatie, wordt medewerking verleend aan een herziening van het bestemmingsplan. In dit document wordt dit toegelicht en gemotiveerd waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen ten westen van de kern Andel aan de Hoge Maasdijk. Bijgevoegde afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.AndBP123TransfHoMa-VO01_0002.jpg"

Globale ligging van het plangebied (openstreetmaps.org)

1.3 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van de bestaande situatie en van het plan. Daarna wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 wordt de haalbaarheid van het project getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Ook wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de juridische opzet van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 6 in op de wijze hoe burgers en andere belanghebbenden betrokken zijn bij het plan (maatschappelijke uitvoerbaarheid). Hierin zijn de uitkomsten van inspraak, vooroverleg en zienswijzen opgenomen.

Hoofdstuk 2 Het initiatief

In dit hoofdstuk wordt het initiatief beschreven. Eerst wordt ingegaan op de bestaande situatie van het plangebied en de relatie met de omgeving. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.

2.1 Huidige situatie

Het plangebied ligt aan de Hoge Maasdijk aan de rand van de kern Andel. De Hoge Maasdijk vormt de doorgaande verbinding naar Veen en Wijk en Aalburg. In de omgeving zijn naast woningen ook agrarische gronden en maatschappelijke functies gelegen, zijnde twee op groen gerichte scholen, waaronder de school Curio Prinsentuin Andel. Verder is er in het dorp ook sprake van (kleinschalige) bedrijvigheid, met name aan de noordzijde van de kern aan de Maas. De gronden begrepen in voorliggend plan betreffen een onbebouwd agrarisch perceel. Navolgende afbeelding toont een luchtfoto van de situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.AndBP123TransfHoMa-VO01_0003.jpg"

Huidige situatie ter plaatse van het plangebied (bron: kadastralekaart.com)

2.2 Toekomstige situatie

Het voornemen bestaat de gronden te ontwikkelen tot een bustransferium waar bussen de scholieren van de nabij gelegen school naartoe brengen en ophalen. Middels deze ontwikkeling zal het in de toekomstige situatie niet meer nodig zijn voor de bussen om door de kern Andel te rijden om de school te bereiken. Tevens wordt met het planvoornemen ruimte gerealiseerd voor rustplaatsen voor vrachtwagens en/of campers. In het ontwerp is rekening gehouden met de beschermingszone van de waterkering ten noorden van het bustransferium. Om het geheel landschappelijk in te passen wordt aan de zuidkant van het plangebied een watergang gerealiseerd die aan zal sluiten bij reeds bestaande watergangen in de omgeving. Onderstaande illustratie toont de beoogde situatie ter plaatse van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.AndBP123TransfHoMa-VO01_0004.png"

Toekomstige situatie ter plaatse van het plangebied.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Per januari 2021 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van kracht. De NOVI biedt een langetermijnperspectief op de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland tot 2050. Met de NOVI geeft het kabinet richting aan de grote opgaven die het aanzien van Nederland de komende dertig jaar ingrijpend zullen veranderen. Denk aan het bouwen van nieuwe woningen, ruimte voor opwekking van duurzame energie, aanpassing aan een veranderend klimaat, ontwikkeling van een circulaire economie en omschakeling naar kringlooplandbouw. Alles met zorg voor een gezonde bodem, schoon water, behoud van biodiversiteit en een aantrekkelijke leefomgeving.

Met de NOVI benoemt het Rijk nationale belangen, geeft het richting op de vier prioriteiten en helpt keuzes maken waar dat moet. Want niet alles kan overal. Deze visie is ontwikkeld in nauwe samenwerking met provincies, gemeenten, waterschappen, maatschappelijke instellingen en burgers.

De NOVI is vastgesteld op grond van de geldende regelgeving omdat de Omgevingswet nog niet in werking is. De NOVI voldoet tevens aan de eisen die de Omgevingswet stelt aan een omgevingsvisie. Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze omgevingsvisie dan ook gelden als de Nationale Omgevingsvisie in de zin van deze wet.

Met de komst van de NOVI komen meerdere nationale beleidsstukken te vervallen, waaronder de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Strategisch relevante delen van de SVIR en het Barro worden echter opgenomen in de NOVI en blijven daarmee ook na inwerkingtreding van de NOVI gelden. Dit bestemmingsplan zal daarom ook aan dit beleid worden getoetst.

Gebiedsgericht

De NOVI benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de ecologische hoofdstructuur), de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen.

In het Barro waren regels opgesteld waarmee deze gebiedsbescherming juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.

Ladder duurzame verstedelijking

Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is 'duurzame verstedelijking'. Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).

De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. In de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient de behoefte aan die ontwikkeling te worden beschreven. Als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, moet bovendien gemotiveerd worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is: "een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen." Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."

Planspecifiek

Gebiedsgericht

Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden van de SVIR en het Barro.

Ladder duurzame verstedelijking

Voorliggend plan voorziet geen ingrepen die aan zijn te merken als stedelijke ontwikkeling, zo wordt er geen bebouwing ontwikkeld. Nadere toetsing aan de ladder duurzame verstedelijking is derhalve niet aan de orde.

Het rijksbeleid staat de uitvoer van het initiatief niet in de weg.

3.2 Provinciaal beleid

Omgevingsvisie Noord-Brabant

Met de Brabantse omgevingsvisie 'De kwaliteit van Brabant' hebben provinciale staten in december 2018 de visie op de fysieke leefomgeving vastgesteld. De visie bevat de opgaven die er liggen voor de nabije toekomst, welke ambities en concrete doelen de provincie zichzelf heeft gesteld en hoe zij hieraan wil werken.

De provincie gelooft dat men met elkaar moet zorgen voor een gezonde, veilige en mooie leefomgeving en dat zij dat kunnen bereiken met een nieuwe manier van (samen)werken. Dat door het juiste samenspel – waarbij zij streven naar synergie en meerwaarde - de kwaliteit van leven hier en nu goed samengaat met de kwaliteit van leven elders en later.

Rode draad in de visie is om de kwaliteit van de Brabantse leefomgeving te behouden, te versterken en door te geven aan volgende generaties. De visie benoemt ambities over hoe Brabant er in 2050 uit moet zien en stelt mobiliserende tussendoelen voor 2030. Deze doelen zijn zelfbindend voor de provincie.

De provincie heeft vier hoofdopgaven opgesteld. Aan de basis van deze hoofdopgaven liggen veiligheid, gezondheid en een goede omgevingskwaliteit.

  • 1. Werken aan de Brabantse energietransitie
  • 2. Werken aan een klimaatproof Brabant
  • 3. Werken aan de slimme netwerkstad
  • 4. Werken aan een concurrerende, duurzame economie

 

Interim omgevingsverordening Noord-Brabant

De Interim omgevingsverordening is tot stand gekomen door de verschillende regelingen op provinciaal niveau over de fysieke leefomgeving samen te voegen. Dit betekent dat de regels betrekking hebben op milieu, natuur, ruimtelijke ordening, water, bodem en wegen. Dit is daarbij een eerste stap op weg naar een definitieve omgevingsverordening, die op grond van de Omgevingswet wordt vastgesteld en die verplicht is voor provincies. De Interim omgevingsverordening vervangt zes provinciale verordeningen (milieu, wegen, ontgronden, natuurbescherming, ruimte en water).

De Interim omgevingsverordening is beleidsneutraal van karakter. Dat betekent dat er alleen inhoudelijke wijzigingen zijn doorgevoerd als die rechtstreeks voortvloeien uit vastgesteld beleid.

Planspecifiek

Navolgend worden de relevante thema's/kaarten uit de Omgevingsverordening toegelicht:

Artikel 3.5: Zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit

Lid 1 van artikel 3.5 beschrijft dat een bestemmingsplan invulling dient te geven aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving. Hierin dient op grond van lid 2 rekening gehouden te worden met:

  • a. zorgvuldig ruimtegebruik;
  • b. de waarden in een gebied met toepassing van de lagenbenadering;
  • c. meerwaardecreatie.

ad.

  • a. Op grond van artikel 3.6 is met het plan sprake van zorgvuldig ruimtegebruik, omdat:
    • 1. de bepalingen in Hoofdstuk 3 (instructieregels aan gemeenten) de ontwikkeling niet in de weg staan;
    • 2. binnen bestaand ruimtebeslag voor bebouwing onvoldoende ruimte is voor de ontwikkeling van een bustransferium. Met het plan wordt een bijdrage geleverd aan het oplossen van afwikkelingsproblemen en verkeersonveilige situaties binnen de kern Andel. Dit betreft een kwalitatieve overweging de ontwikkeling op de onderhavige locatie te laten plaatsvinden;
    • 3. er getoetst is aan de Ladder voor duurzame verstedelijking (zie paragraaf 3.1);
    • 4. voorliggend bestemmingsplan enkel bouwwerken, geen gebouwen zijnde toelaat.
  • b. In voorliggend plan wordt rekening gehouden met de lagenbenadering, omdat:
    • 1. in voorliggend plan getoetst is aan verschillende elementen van de ondergrond, te weten de bodem (paragraaf 4.1.1), het grondwater (paragraaf 4.2) en archeologische waarden (paragraaf 4.5). Hieruit blijkt dat het plan uitvoerbaar is;
    • 2. met voorliggend plan een verbetering van het (personen)vervoer en verkeersstromen beoogd wordt. Als gevolg van het plan wordt een bijdrage geleverd aan het oplossen van verschillende verkeersproblemen (netwerklaag);
    • 3. het plan uitvoerbaar is met betrekking tot elementen uit de bovenste laag, zoals cultuurhistorie (zie paragraaf 4.5). Tevens zijn de ecologische effecten (paragraaf 4.3) behandeld. Het plan leidt tot een verbetering van de verkeersveiligheid.
  • c. het beoogde bustransferium wordt landschappelijk ingepast, waarmee kansen voor het versterken/toevoegen van landschappelijke kenmerken benut worden. Zie hiervoor paragraaf 2.2. Hiermee is sprake van meerwaardecreatie.

Artikel 3.73: Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied

Lid 1

Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in de vestiging van een niet-agrarische functie op een bestaand bouwperceel als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • a. de vestiging past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied waarbij de volgende aspecten zijn betrokken:
    • 1. een gebiedsgerichte benadering welke activiteiten en functies passen in de omgeving;
    • 2. welke effecten de mogelijke ontwikkeling heeft op andere aspecten, waaronder mobiliteit, agrarische ontwikkeling, leefbaarheid en leegstand elders;
    • 3. hoe de vestiging bijdraagt aan het versterken van de omgevingskwaliteit, waaronder een bijdrage aan de sloop van overtollig en leegstaand vastgoed in het Landelijk gebied.
  • b. er vindt geen splitsing (IOV) plaats van het bouwperceel;
  • c. overtollige bebouwing wordt gesloopt;
  • d. de vestiging heeft geen betrekking op:
    • 1. een kantoor met baliefunctie;
    • 2. lawaaisport;
    • 3. mestbewerking.

Lid 2

Het bestemmingsplan dat de vestiging mogelijk maakt, borgt dat de functie, ook op langere termijn, past binnen de ontwikkelingsrichting en stelt daartoe regels:

  • a. over een bij de omgeving passende omvang en publieksaantrekkende werking;
  • b. welke specifieke gebruiksactiviteit is toegestaan;
  • c. dat opslag en stalling plaatsvindt in gebouwen;
  • d. dat de ontwikkeling verplaatst naar een passende locatie als deze niet langer past binnen de maximaal toegestane omvang.

Lid 3

Als een binnen de omgeving passende omvang geldt voor:

  • a. bedrijvigheid, dat deze kleinschalig is en past binnen een gemengde omgeving waardoor het niet doelmatig is om deze te vestigen op een bedrijventerrein;
  • b. een detailhandelsvoorziening, een omvang van het verkoopvloeroppervlak van ten hoogste 200 m²;
  • c. een voorziening ten dienste van vrije-tijd en zorg, een omvang van de bebouwing van ten hoogste 1 hectare.

Ad.

Lid 1

Het plan maakt het realiseren van een bustransferium aan de rand van Andel mogelijk op een perceel dat onbebouwd is en waar geen sprake is van een bestaand bouwperceel.. Een bustransferium is een functie die passend is aan de rand van een kern, met het oog op een goede verbinding en waarvoor geen nieuwe bebouwing nodig is. Lid 1 is niet van toepassing op voorliggend plan. Het plan beoogt een verbeterde mobiliteitssituatie te bewerkstelligen, mede door het bijdragen aan oplossingen voor afwikkelingsproblemen en verkeersonveilige situatie. Het plan wordt landschappelijk ingepast en levert met de uitvoering ervan een bijdrage aan het versterken van de omgevingskwaliteit. Van overtollig en leegstaand vastgoed is in het plangebied geen sprake.

Lid 2 en 3

Het plan is passend binnen de ontwikkelingsrichting voor het buitengebied, zoals beschreven in paragraaf 3.3.2. Voorliggend plan voorziet in regels rond de specifieke gebruiksactiviteiten. Van opslag en stalling is met voorliggend plan geen sprake. Voor een bustransferium geldt geen specifiek bij de omgeving passende omvang (lid 3). Het plan leidt tot een verbeterde verkeerssituatie (zie paragraaf 4.4). Specifieke regels rond een publieksaantrekkende werking zijn daarom niet nodig.

Er wordt voldaan aan artikel 3.73 uit de verordening.

Hollandse Waterlinie

Navolgende afbeelding toont een uitsnede van de kaart 'Instructieregels gemeenten: stedelijke ontwikkeling en erfgoed'. Hierop is te zien dat op circa 1 kilometer ten westen van het plangebied de Nieuwe Hollandse Waterlinie (NHW) gelegen is. Omdat het plangebied gelegen is buiten het als Nieuwe Hollandse waterlinie aangewezen gebied, voorziet de omgevingsverordening niet in specifiek beleid. In paragraaf 4.5 wordt nader ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan ten aanzien van cultuurhistorische elementen, zoals de NHW.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.AndBP123TransfHoMa-VO01_0005.png"

Uitsnede kaart 'Stedelijke ontwikkeling en erfgoed' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

Conclusie

Het plan is passend binnen het provinciaal beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie 2013

Op 25 juni 2013 is door de raad van de gemeente Woudrichem de structuurvisie Land van Heusden en Altena vastgesteld. Dit betreft een intergemeentelijke structuurvisie van de gemeenten Aalburg,

Werkendam en Woudrichem. Met deze structuurvisie leggen de drie gemeentebesturen de hoofdlijnen vast van het door hen gewenste ruimtelijke beleid richting 2025. In de structuurvisie is het gewenste ruimtelijke beleid opgedeeld in de onderdelen wonen, voorzieningen, economie, omgeving en eigenheid en verkeer en mobiliteit. Bij de structuurvisie is een structuurvisiekaart bijgevoegd. Onderhavig plangebied is volgens deze kaart gelegen in het gebied ‘gemengde plattelandseconomie’, zie onderstaande afbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.AndBP123TransfHoMa-VO01_0006.jpg"

Uitsnede totaalkaart structuurvisie.

In deze gebieden zijn mogelijkheden voor ontwikkelingen in de vorm van bijvoorbeeld Ruimte voor

Ruimte, landgoederen en integratie stad en land toegestaan, mits deze goed ingepast zijn in de groen-blauwe kwaliteiten. Van oudsher kenmerken deze zones zich door een kleinschalig landschap, met daarin de bebouwingsconcentraties, buurtschappen, werkgebieden, kernen en landschappelijke eenheden. Ontwikkelingen die dit kleinschalig landschap versterken, kunnen op basis van deze structuurvisie doorgang vinden.

Planspecifiek

Onderhavig planvoornemen betreft de realisatie van een bustransferium met rustplaatsen voor vrachtwagens en campers aan de rand van de kern Andel. Er is geen sprake van bebouwing. Het voornemen zal landschappelijk worden ingepast om zo aansluiting te zoeken met het landschap.

3.3.2 Ontwerp Omgevingsvisie Altena 2040

In de omgevingsvisie laat de gemeente Altena zien wat de gemeente heeft en waar het naartoe wil in de toekomst. De combinatie van ‘thema’s’, ‘waarden’ en ‘ambities’ bepaalt de mogelijkheden voor nieuwe initiatieven in de verschillende gebieden. Duurzame ontwikkeling is de rode draad in de omgevingsvisie. De gemeente wil dat Altena over 20 jaar nog steeds een florerende samenleving is. Dat betekent: gezonde inwoners, een gezonde economie en een gezonde leefomgeving. Dat wordt bereikt door zorgvuldig om te gaan met energie, grondstoffen, natuur en elkaar.

De visie is erop gericht de gemeente beter bereikbaar te maken voor iedereen. Dit geldt niet alleen voor de auto, vrachtwagen of landbouwvoertuig, maar ook voor de fiets en het OV. Daarbij staat veiligheid, duurzaamheid en leefbaarheid voorop. Duurzame ontwikkeling is de rode draad in de omgevingsvisie.

Gebiedspecifiek

Het plangebied is gelegen binnen het 'buitengebied' van de gemeente Altena. De hoofdopgave voor het buitengebied is: de juiste functie op de juiste plek stimuleren en realiseren, aansluitend bij het natuurlijk systeem en de gebiedskwaliteiten. Hierin is ruimte voor een klimaatrobuust buitengebied met een ruimtelijke inrichting passend bij extreem weer met meer ruimte voor water(berging), zowel qua wateroppervlak als in de bodem.

Planspecifiek

Het plan maakt het realiseren van een bustransferium aan de rand van Andel mogelijk. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan het bereikbaar houden van de gemeente met het openbaar vervoer. Met het plan wordt een bijdrage geleverd aan het oplossen van afwikkelingsproblemen (en daarmee een verbetering van de leefbaarheid te bewerkstelligen) en verkeersonveilige situaties. Het plan wordt landschappelijk ingepast met ruimte voor waterberging.

Het plan is passend binnen de doelen en uitgangspunten van de omgevingsvisie.

3.3.3 Geldend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied vigeert het bestemmingsplan 'Bestemmingsplan Buitengebied', vastgesteld op 21 juni 2011 door de gemeenteraad. Het plangebied beschikt binnen dit bestemmingsplan over de enkelbestemming 'Agrarisch - 2'. Tevens zijn ook de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' en de dubbelbestemmingen 'geluidzone - industrie' en 'Waarde - Archeologie 3' van toepassing op de in voorliggend plan begrepen gronden. Thans zijn navolgende (paraplu)bestemmingsplannen tevens ook van toepassing:

  • Parapluplan bestemmingsplan wonen, vastgesteld op 19 november 2019;
  • Buitengebied Woudrichem herziening 2018, vastgesteld op 20 april 2021;
  • Paraplubestemmingsplan beleidsharmonisatie, vastgesteld op 27 september 2022;
  • Paraplubestemmingsplan archeologie, vastgesteld op 7 februari 2023.

Onderstaande uitsnede toont een uitsnede van het vigerende bestemmingsplan ter plaatse van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.AndBP123TransfHoMa-VO01_0007.jpg"

Uitsnede vigerende bestemmingsplan ter plaatse van het plangebied (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

Strijdigheid met het vigerende bestemmingsplan

Binnen de vigerende bestemming 'Agrarisch - 2' is het realiseren van het planvoornemen, zijnde een bustransferium met rustplaats, niet mogelijk. Daarom wordt dit plan nu herzien middels voorliggend document.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

Op grond van de Wet Bodembescherming (Wbb) moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd.

Planspecifiek

Voor voorliggend plan is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (zie bijlage 2). De resultaten uit het onderzoek vormen geen aanleiding voor het uitvoeren van nader onderzoek. Voor de voorgenomen ontwikkeling vormt de bodemkwaliteit op basis van het uitvoerde onderzoek geen belemmering.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect bodem.

4.1.2 Lucht

De mate van blootstelling aan luchtverontreiniging speelt een rol in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Met betrekking tot 'luchtkwaliteit' zijn twee aspecten van belang. Ten eerste of de luchtkwaliteit ter plaatse de nieuwe functie toelaat (de gevoeligheid van de bestemming) en ten tweede wat de bijdrage is van het plan aan die luchtkwaliteit.

Luchtkwaliteit ter plaatse

In de Wet milieubeheer zijn normen opgenomen voor de concentraties van een aantal stoffen in de buitenlucht ter bescherming van de mens. De twee belangrijkste stoffen zijn PM10 en PM2,5(fijnstof) en NO2 (stikstofdioxide). Voor grenswaarde van PM10 en NOx bedraagt 40 µg/m3, van PM2,5 is dat 25 µg/m3.

Bijdrage aan luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. De Wet maakt een onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt.

Planspecifiek

Luchtkwaliteit ter plaatse van het initiatief

Vanuit een goede ruimtelijke ordening is de huidige luchtkwaliteit ter plaatse getoetst met behulp van de NSL Monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl). Door de metingen ter plaatse te toetsen aan de grenswaarden is gekeken of er sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Uit metingen van het rekenpunt 16017022 (aan de Wilhelminasluis ter hoogte van plangebied) zijn de volgende concentraties naar voren gekomen:

  NO2 
(stikstofdioxide)  
PM10
(fijnstof)  
PM2,5 (fijnere fractie van fijnstof)  
Gemeten totale concentratie jaargemiddelde 2020 (µg/m3)   13,9 µg/m3   15,8 µg/m3   8,8 µg/m3  
Grenswaarde concentratie (µg/m3)   40 µg/m3   40 µg/m3   25 µg/m3  

De gemeten concentraties stikstofdioxide en fijn stof liggen ruim onder de gestelde grenswaarden. Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen voor onderhavig initiatief.

Bijdrage initiatief

Ten aanzien van de bijdrage aan luchtkwaliteit is het initiatief (realisatie van een bustransferium met rustplaatsen voor vrachtwagens en campers) van geringe omvang ten opzichte van de benoemde grenswaarde (3%, toevoegen 1.500 woningen). Op basis van de te verwachten toename aan verkeersbewegingen ten gevolge van het project is te concluderen dat dit project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een nadere toetsing ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:

  • woningen;
  • geluidgevoelige gebouwen, zoals scholen, ziekenhuizen, verzorgings- en verpleeghuizen, psychiatrische instellingen en kinderdagverblijven;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen en bestemde ligplaatsen voor woonschepen).

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Binnen deze zones bepaalt het bevoegd gezag de te hanteren grenswaarden. Er geldt een voorkeursgrenswaarde en een bovengrens (hoger mag niet). De Wgh gaat verder onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.

Planspecifiek

Voorliggend plan voorziet in de realisatie van bustransferium met rustplaatsen voor vrachtwagens en campers binnen het plangebied. Dit betreft geen geluidgevoelige functie zoals bedoeld in de Wgh. In het dorp Andel verbetert de situatie met betrekking tot wegverkeersgeluid omdat de bussen niet meer door het dorp zullen rijden.

In paragraaf 4.1.5 is beschreven wat de geluideffecten van voorliggend plan op de omgeving zijn. Dit wordt niet getoetst in het kader van de Wet geluidhinder.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geluid.

4.1.4 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder van veehouderijen met landbouwhuisdieren. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaald in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.

Op grond van artikel 3 lid 1 van de Wgv gelden de volgende normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor:

geurgevoelig object gelegen in:   maximaal toegestane geurbelasting
(odour units per m3 lucht)  
concentratiegebied binnen bebouwde kom   3,0 ouE/m3   
concentratiegebied buiten bebouwde kom   14,0 ouE/m³  
niet-concentratiegebied binnen bebouwde kom   2,0 ouE/m3  
niet-concentratiegebied buiten bebouwde kom   8,0 ouE/m3  

Als het geen bedrijf is waar een geuremissiefactor voor is vastgelegd gelden de volgende eisen:

  • binnen de bebouwde kom geldt een afstand van 100 meter;
  • buiten de bebouwde kom geldt een afstand van 50 meter.

Tot slot geldt voor zowel dieren met als voor dieren zonder geuremissiefactoren altijd een minimumafstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object. Dit betreft 50 respectievelijk 25 meter voor hetzij binnen dan wel buiten de bebouwde kom.

De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.

Planspecifiek

Een bustransferium met rustplaatsen voor vrachtwagens en campers is geen geurgevoelig object volgens de Wgh. Het planvoornemen zorgt ook niet voor geurbelasting op geurgevoelige objecten in de omgeving.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geur.

4.1.5 Milieuzonering

Milieuzonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Doel is om bij het opstellen van een ruimtelijk plan een goed en veilig leefklimaat te waarborgen, maar tegelijkertijd ook aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun activiteiten.

De mate waarin bedrijven invloed hebben op hun omgeving is afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de afstand tot een gevoelige bestemming. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.

Milieuzonering heeft betrekking op aspecten met een ruimtelijke dimensie, zoals geluid, geur, gevaar en stof. De mate van belasting, en daarmee de gewenste aan te houden afstand, kan per aspect en per bedrijfstype verschillen. In de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Van deze richtafstanden kan worden afgeweken, mits wordt onderbouwd waarom de feitelijke milieuhinder als minder belastend wordt gezien.

Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.

Planspecifiek

Het planvoornemen voorziet niet in het realiseren van een milieugevoelig object. Wel zijn er milieugevoelige objecten in de omgeving aanwezig. Om de effecten op het woon- en leefklimaat te bepalen is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. De volledige onderzoeksrapportage is bijgevoegd als bijlage 3. Uit het onderzoek is op te maken dat het langetijdgemiddelde beoordelingsniveau bij de woningen in de avond en nacht met respectievelijk 2 en 7 dB(A) wordt overschreden. De koeling van de vrachtwagens is daarbij maatgevend. Ten gevolge van de overige bronnen bij het busstation kan ruimschoots aan de richtwaarden worden voldaan bij de woningen. Op de school (dagbedrijf) ligt het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau ten gevolge van alle activiteiten bij het nieuwe bustransferium hooguit op 60 dB(A) overdag. Ook hier is de koeling op de vrachtwagen maatgevend. De koeling van de vrachtwagens is verreweg de meest dominante bron.

De richtwaarden van de maximale geluidniveaus op de woningen ten gevolge van alle vrachtwagens en bussen worden niet overschreden. Op de school wordt de richtwaarde van 70 dB(A) overdag overschreden. Deze piek komt ca 24 x per dag voor. Bij hoge gemiddelde en maximale geluidniveaus buiten op de gevel kunnen binnenniveaus worden gegarandeerd. Conform het Activiteitenbesluit mogen de (maatgevende) maximale geluidniveaus binnen overdag niet hogen zijn dan 55 dB(A); dat vergt dus een geluidwering van de gevel (van de school/kassen) van minimaal 75 – 55 = 20 dB(A), hetgeen met gebruikelijke constructies haalbaar is (geluidgedempte ventilatie, goede beglazing en kierdichting). Voor de piekniveaus kan worden aangesloten bij het Activiteitenbesluit, waarin piekniveaus overdag zijn uitgezonderd van toetsing aan de grenswaarden.

In het onderzoek is aangegeven dat om de geluidbelasting op de omgeving te reduceren, het volgende kan worden overwogen:

  • Geen (of zeer beperkt) koelingen op deze parkeerplaats toe te staan
  • Een elektrisch aansluitpunt te maken voor de koelingen; dit leidt tot een reductie van de geluidbelasting in alle punten van ca 10 dB(A), waarmee zowel bij de woningen als de school aan de richtwaarden kan worden voldaan.

Uitgaande van een goede geluidwering van de school en maatregelen m.b.t. de koelingen op de vrachtwagens zal sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat. In de regels is het gebruik van koeling op de motor van de vrachtwagens als strijdig gebruik aangegeven. Daarmee zijn er voldoende maatregelen en zal sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat.

4.1.6 Externe veiligheid

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving die ontstaan door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen. Hierbij gaat het om risicovolle inrichtingen, transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en buisleidingen.

De verplichting om in een ruimtelijk plan in te gaan op deze risico's komt voort uit het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die moeten worden aangehouden rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting.

De wetgeving richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn kleinere kantoren en winkels, horeca, kampeerterreinen en bedrijfsgebouwen waarin geen grote aantallen personen aanwezig zijn.

Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 per jaar (de kans dat per jaar 1 persoon overlijdt door een ongeluk met een gevaarlijke stof mag niet groter zijn dan 1 op een miljoen). Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij de berekening van het groepsrisico spelen mee de aard en hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen en het aantal potentiële slachtoffers.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Binnen de 10-6-contour is het realiseren van kwetsbare objecten niet toegestaan.

Planspecifiek

Voorliggend plan maakt een bustransferium mogelijk met rustplaatsen voor vrachtwagens en campers binnen het plangebied. Het plangebied zal niet worden gebruikt als verblijfsplek voor langere periodes en is daarmee geen kwetsbaar object. Daarnaast vormt het bustransferium geen risicobron voor kwetsbare objecten in de omgeving.

Het project is uitvoerbaar vanuit het aspect externe veiligheid.

4.2 Water

Water is een belangrijk thema in de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Waterbeleid voor de 21e eeuw

De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Indien nodig wordt overtollig water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen niet meer mogelijk is wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.

Nationaal Waterplan

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

Beleid Waterschap Rivierenland

Met ingang van 27 november 2015 is het Waterbeheerprogramma 2016-2021 'Koers houden, kansen benutten' bepalend voor het waterbeleid. Dit plan gaat over het waterbeheer in het hele rivierengebied en het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit, wegen en waterketen. Daarnaast beschikt het Waterschap Rivierenland over een verordening: de Keur voor waterkeringen en wateren. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een vergunning nodig zijn. De werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels.

Het Waterschap Rivierenland hanteert de beleidsregel 'Nieuwe lozingen vanaf verhard oppervlak'. Deze heeft als doel de versnelde afvoer van hemelwater als gevolg van de uitbreiding van het verhard oppervlak te beperkten tot de maatgevende afvoer van het landelijk gebied. Een uitbreiding van het verhard oppervlak moet vanuit waterhuishoudkundig opzicht dus waterbalans-neutraal plaatsvinden.

Om te voorkomen dat individuele bewoners voor kleine voorzieningen zoals serres, tuinschuurtjes, enkele woning, etc., moeten compenseren geldt er een eenmalige vrijstelling van de compensatieplicht van 500 m² voor stedelijk gebied en 1.500 m² voor landelijk gebied. Deze vrijstelling geldt alleen voor particulieren.

Er moet voldoende berging zijn bij extremere omstandigheden. Voor ontwikkeling met een toename van verhard oppervlak tot 5.000 m² kan een standaardberekening worden toegepast, waarbij wordt uitgegaan van een maatgevende bui die eenmaal in de 10 jaar voorkomt. Vuistregel daarbij is dat 436 m³ waterberging per hectare verhard oppervlak nodig is. Uit deze vuistregel volgt de volgende berekening:

Benodigde compensatie = Toename verhard opp (in m²) * 0,0436


Watertoets

De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets, maar een proces waarbij de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek gaan voorafgaand aan de vaststelling van het plan. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:

  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om de waterbeheerder vroegtijdig in de planvorming te betrekken, en
  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om in hun plan verantwoording af te leggen over de manier waarop omgegaan is met de inbreng van de waterbeheerder. Dit laatste gebeurt doorgaans in de waterparagraaf bij het betreffende plan.

Planspecifiek

In relatie tot de ontwikkeling van het planvoornemen zijn er een aantal aan het water gerelateerde aspecten die aandacht vragen.

Verhard oppervlak

De verharding en bebouwing die het planvoornemen vormt zorgt voor een toename in het verharde oppervlakte in het plangebied. In totaal zal als gevolg van het voornemen de verharding met ten minste circa 2.595 m2 (zijnde asfalt en voetpaden). Hiermee komt de benodigde compensatie neer op de het volgende 2.595 * 0,0436 = 113 m3. Ten behoeve van het planvoornemen wordt aan de zuidwestelijke zijde van het plangebied een watergang gerealiseerd van minstens 377 m2. Hiermee wordt aan de benodigde compensatie ruimschoots voldaan.

Watertoets

Ten behoeve van het planvoornemen is de digitale watertoets uitgevoerd, zie bijlage 6. Uit de watertoets is op te maken dat binnen het plangebied een beschermingszone van een A - watergang is gelegen. Voorliggende ontwikkeling voorziet in het uitbreiden van deze watergang en zorgt niet voor negatieve effecten. Daarbij is het plangebied gelegen in de beschermingszone van een waterkering, zijnde de Hoge Maasdijk, Binnen deze zone is het niet toegestaan navolgende werkzaamheden uit te voeren: afgravingen en seismische onderzoeken, werken met een overdruk van 10 bar, aanleggen van bodemenergiesystemen en werken met explosiegevaarlijk materiaal of explosiegevaarlijke inrichtingen. Voorliggend planvoornemen voorziet geen werkzaamheden die in voorgaande voorzien. Echter, ten behoeve van het bustransferium wordt een weg aangelegd waarbij mogelijke afgraving plaats vindt. Ter zijnde tijd zal hiervoor een watervergunning worden aangevraagd, indien dit nodig blijkt.

Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect water.

4.3 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en bosopstanden in Nederland.

Gebiedsbescherming

In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.


Soortenbescherming

Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

Planspecifiek

Gebiedsbescherming

In de omgeving van het plangebied is het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem'. Dit gebied ligt op circa 750 meter afstand van het plangebied. Door de omvang van de ontwikkeling (realiseren bustransferium met rustplaatsen vrachtwagens en campers) en de afstand tot het te beschermen gebied, kan het optreden van significante negatieve effecten (zoals licht, geluid, etc.) worden uitgesloten. Gezien de geringe afstanden tot het stikstofgevoelige gebied is er aanleiding tot het uitvoeren van een stikstof onderzoek, zie bijlage 4. <PM stikstof>

Soortenbescherming

Ten behoeve van het planvoornemen is een quickscan flora en fauna uitgevoerd. De onderzoeksrapportage is bijgevoegd al bijlage 5. Uit het bijgevoegd onderzoek is op te maken dat de beoogde ruimtelijke ingreep niet leidt tot overtreding van verbodsbepalingen omtrent soortenbescherming, en houtopstanden in het kader van de Wet natuurbescherming.

De uitvoerbaarheid van het initiatief voor ecologie is hiermee aangetoond.

4.4 Verkeer

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur. Met betrekking tot de verkeeraantrekkende werking en het aantal benodigde parkeerplaatsen kent dit project geen noemenswaardig effect. Er zal sprake zijn van circa 48 verkeersbewegingen van bussen en vrachtwagens per dag. Hierbij is sprake van een beperkte verkeerstoename over de Hoge Maasdijk..

De Hoge Maasdijk en omliggende wegen kunnen deze toename opvangen en verwerken. In het dorp zelf zal het aantal verkeersbewegingen van bussen afnemen.


Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect verkeer.

4.5 Cultuurhistorie en archeologie

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

Cultuurhistorie

Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.

Archeologie

De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.

Op basis van artikel 5.10 van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.

Planspecifiek

Cultuurhistorie

Onderhavig plangebied ligt gedeeltelijk binnen het schootsveld van batterij Poederoijen. Dit betreft enkel de noordoostelijke punt van het plangebied. Ten behoeve van de herkenbaarheid van het schootsveld is in het vigerende bestemmingsplan een gebiedsaanduiding 'wro-zone - aanlegvergunning schootsveld' opgenomen. Het plan voorziet niet in het aanbrengen van gebouwen, opgaande begroeiing of andere potentieel beeldverstorende voorzieningen ter plaatse van deze aanduiding. Het plan leidt daarmee niet tot aantasting van het schootsveld.

Het plangebied ligt in het overgangsgebied van de Nieuwe Hollandse waterlinie (NWH). Binnen het plangebied zijn geen elementen van de NWH gelegen die op enige manier aangetast kunnen worden als een gevolg van het plan. Elementen van de NWH liggen op ruime afstand en ondervinden geen hinder.

Tevens zijn geen andere elementen van cultuurhistorische waarde (rijks- of gemeentelijke) monumenten in of in de omgeving van het plangebied aanwezig. Er zijn geen belemmeringen ten aanzien van cultuurhistorie.

Archeologie

Op grond van het 'Paraplubestemmingsplan archeologie' gelden ter plaatse van het plangebied de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 2', 'Waarde - Archeologie 3a' en 'Waarde - Archeologie - 4a'. Voorliggend plan voorziet in het mogelijk maken van werkzaamheden die de in deze dubbelbestemmingen gestelde grenswaarden overschrijden. Derhalve is een archeologisch onderzoek uitgevoerd, zie bijlage 7. In het onderzoek is geconcludeerd dat er in het plangebied voor alle archeologische periodes sprake is van een lage verwachting. Geadviseerd wordt het gehele plangebied met betrekking tot archeologie vrij te geven. De dubbelbestemming voor archeologie is derhalve niet overgenomen in voorliggend plan. <PM beoordeling regioarcheoloog>

Het plan is uitvoerbaar wat betreft cultuurhistorie en archeologie.

4.6 Explosieven

Tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben binnen de gemeente Altena diverse gevechtshandelingen plaatsgevonden waardoor hoeveelheden Conventionele Explosieven in de bodem kunnen zijn achtergebleven. Door de geplande werkzaamheden kunnen deze mogelijk ter plaatse aanwezige explosieven een reëel gevaar opleveren voor betrokken medewerkers en de (directe) omgeving. Bij ontwikkelingen die gepaard gaan met bodemingrepen moet dus worden nagegaan of explosieven aanwezig zijn.

Planspecifiek

Ten aanzien van de ontwikkeling is historisch onderzoek uitgevoerd om de verdachtheid van het plangebied op het gebied van explosieven vast te stellen (zie bijlage 8). Uit de analyse blijkt dat geen indicaties gevonden zijn die leiden tot de verdachtmaking van het plangebied voor explosieven. Door de kwalificatie als 'onverdacht' volgen ten aanzien van het plan geen specifieke vervolgstappen.

Het plan is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect explosieven.

4.7 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen.

Sinds de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 zijn gemeenten verplicht een exploitatieplan vast te stellen om het gemeentelijke kostenverhaal te verzekeren indien een ruimtelijk plan (in casu het bestemmingsplan) voorziet in bouw- en/of verbouwplannen. Deze bouwplannen zijn nader gedefinieerd in artikel 6.2.1. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro):

  • a. de bouw van een of meer woningen;
  • b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • c. de uitbreiding van een gebouw met tenminste 1000 m2 bruto vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1500 m2 bruto vloeroppervlakte bedraagt;
  • de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1000 m2 bruto vloeroppervlakte.

Artikel 6.12 lid 2 Wro geeft aan dat het vaststellen van een exploitatieplan niet hoeft als:

  • a. bij amvb aangegeven gevallen:
    • 1. het totaal van exploitatiebijdragen dat kan worden verhaald minder is dan € 10.000,00;
    • 2. er geen verhaalbare kosten zijn (kosten bodemsanering, dempen oppervlaktewater, verrichten van grondwerken, kosten aanleg van voorzieningen, kosten van maatregelen, plannen, besluiten en rechtshandelingen, kosten van compensatie van natuurwaarden, groenvoorzieningen en watervoorzieningen, kosten voor bouw- en woonrijp maken);
    • 3. de verhaalbare kosten uitsluiten de aansluiting van een bouwperceel op de openbare ruimte of de aansluiting van nutsvoorzieningen betreffen;
  • b. het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd;
  • c. het bepalen van een tijdvak of fasering niet noodzakelijk is, en
  • d. het stellen van eisen, regels of een uitwerking van regels over bouwrijp maken, aanleg van nutsvoorzieningen, inrichten van de openbare ruimte en de uitvoering hiervan niet nodig is.

Planspecifiek

De ontwikkeling van het bustransferium is een ontwikkeling die door de gemeente in eigen beheer wordt gerealiseerd. Er zijn daarmee geen verhaalbare kosten, waardoor er geen exploitatieplan hoeft te worden vastgesteld. Eventuele planschade als gevolg van onderhavig bestemmingsplan komt voor rekening van de gemeente. Het bestemmingsplan is economisch uitvoerbaar.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

Het bestemmingsplan is opgezet volgens de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan dit plan ten grondslag liggen. De toelichting is van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing.

Daarnaast maken ook eventuele bijlagen onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.

Verbeelding

De verbeelding is een digitale kaart, waarop bestemmingen en aanduidingen zijn weergegeven. Aanduidingen worden gebruikt om bepaalde zaken specifieker te regelen, bijvoorbeeld in de vorm van gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, functieaanduidingen etc.

Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart). Daar waar een verschil is tussen de digitale en de analoge verbeelding, is de digitale versie leidend.

Regels

De planregels zijn standaard onderverdeeld in vier hoofdstukken.

  • Hoofdstuk I : Inleidende regels, deze bevatten de begrippen en wijze van meten;
  • Hoofdstuk II: Bestemmingsregels, dit zijn de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde. De regels bevatten een bestemmingsomschrijving en regels voor het bouwen en het gebruik.
  • Hoofdstuk III: Algemene regels, dit zijn regels die gelden voor alle bestemmingen. Dit zijn onder meer (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden.
  • Hoofdstuk IV: Overgangs- en slotbepalingen.

5.2 Wijze van bestemmen

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:

  • 'Groen', De tot Groen bestemde gronden zijn onder andere bestemd voor groenvoorzieningen, bermen en beplantingen. Dit al om een goede landschappelijk inpassing van het planvoornemen te borgen.
  • 'Verkeer', De bestemming Verkeer is bedoeld voor de toegang tot het plangebied en het functioneren van het bustransferium, evenals de rustplaatsen.
  • 'Waterstaat – Waterkering' ter bescherming van de nabijgelegen waterkering.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Algemeen

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Dit is het vooroverleg, waarin het conceptplan wordt voorgelegd aan het waterschap en aan die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Op basis van artikel 3.1.6 Bro dient verslag te worden gedaan van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Dit is de inspraak. Van (formele) inspraak kan, zeker bij wat kleinere plannen, worden afgezien. De gemeentelijke inspraakverordening is daarbij ook van belang.

Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd te worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid voor belanghebbenden beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld.

6.2 Verslag vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro

In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de resultaten van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro opgenomen.

6.3 Verslag inspraak ex artikel 3.1.6 Bro

In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de resultaten van de inspraak ex artikel 3.1.6 Bro opgenomen.

6.4 Verslag zienswijzen

In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.