direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Kom Woudrichem - Oudendijk - Gasleiding Middelvaart 2015
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0874.WCHMBP201501-VSG1

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

De Gasunie is bezig met een grootschalig onderhoudsproject GNIP (Gasunie Network Improvement Program), waarvoor op een aantal locaties het ondergrondse gastransportnetwerk moet worden aangepast. Voor de locatie in Woudrichem geldt dat tussen twee doorgaande leidingen een afsluiterschema wordt geplaatst.

De verlegging van de gasleiding is niet mogelijk binnen het vigerende bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan maakt de verlegging juridisch en planologisch mogelijk en legt de nieuwe situatie vast.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied ligt aan de westzijde van Woudrichem, ter hoogte van de t-splitsing Middelvaart en Burgemeester van Rijswijkstraat. De ligging van het plangebied is weergegeven in figuur 1.1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.WCHMBP201501-VSG1_0001.jpg"

figuur 1.1. Ligging plangebied

1.3 Vigerende regeling

Ter plaatse van het plangebied vigeren momenteel twee bestemmingsplannen. In de onderstaande tabel is een overzicht van deze plannen opgenomen.

Bestemmingsplan   Vaststelling gemeenteraad  
Buitengebied Woudrichem   21 juni 2011  
Kom Woudrichem - Oudendijk   5 november 2013  

Binnen het bestemmingsplan Buitengebied Woudrichem geldt de bestemming 'Agrarisch - 2' en zijn de gronden bestemd voor agrarische doeleinden. Daarnaast is het plangebied mede aangeduid als 'Wro-zone - aanlegvergunning inundatiegebied'. De bestaande gastransportleiding is opgenomen met een dubbelbestemming 'Leiding - Gas'.

Binnen het bestemmingsplan Kom Woudrichem - Oudendijk gelden de bestemmingen Groen en Verkeer. Verder is ook hier de bestaande gastransportleiding opgenomen in een dubbelbestemming 'Leiding - Gas'.

Het aanleggen van een nieuw stuk gastransportleiding is niet mogelijk binnen de genoemde bestemmingen waardoor het opstellen van een nieuw bestemmingsplan noodzakelijk is. Omdat de gronden met de bestemming Agrarisch - 2, Groen en Verkeer niet (mede) bestemd zijn voor een gastransportleiding is wijziging van de bestemming noodzakelijk. Voor de aanleg is een omgevingsvergunning nodig.

1.4 Leeswijzer

Na deze inleiding bevat hoofdstuk 2 de huidige situatie en de beoogde ontwikkeling. Vervolgens beschrijft hoofdstuk 3 een samenvatting van het relevante beleidskader. Hoofdstuk 4 gaat in op de sectorale onderzoeken. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan. Aan de orde komen de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Het plangebied

2.1 Huidige situatie

Het plangebied ligt aan de zuidwestelijke rand van Woudrichem, ten noorden van de Middelvaart. De gronden maken deel uit van de Oude-Ban polder, op de grens met het buitengebied van de gemeente. Het plangebied bestaat uit een strook grond die momenteel wordt gebruikt als grasland. Het plangebied maakt deel uit van de groene buffer tussen het stedelijk en landelijk gebied. Op onderstaande foto is de huidige situatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.WCHMBP201501-VSG1_0002.jpg"

figuur 2.1 Huidige situatie

2.2 Toekomstige situatie

De Gasunie wil tussen de gasleidingen Z-543-03-KR-001 (8,6 inch) en de gasleidingen Z-543-01-KR-007 (6,6 inch) het ondergrondse gastransportnetwerk aanvullen met een nieuwe afsluiter ten behoeve van een grootschalig onderhoudsproject. Om dit te bewerkstelligen is de aanleg van een nieuwe leiding noodzakelijk. In onderstaand figuur is zowel de huidige situatie van het netwerk (rood), als de toekomstige situatie (groen) weergegeven. Vanuit de meest westelijk gelegen leiding zal een lus worden gemaakt naar de afsluiter. Vanuit de oostelijke leiding zal een nieuwe leiding worden aangelegd tot aan de afsluiter. De nieuwe leiding zal door middel van een open ontgraving worden aangelegd. Na aanleg van de leiding zal de situatie op het maaiveld weer worden hersteld naar de huidige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.WCHMBP201501-VSG1_0003.jpg"

Figuur 2.2. Toekomstige ligging gasleiding (rood = bestaande leiding, groen = nieuwe leiding)

Hoofdstuk 3 Beleidskader

Dit plan heeft betrekking op de verlegging van de gasleiding. In dit hoofdstuk wordt deze ontwikkeling getoetst aan het geldende beleid.

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar & veilig. Daar streeft het Rijk naar met een aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Een actualisatie van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid is daarvoor nodig. De verschillende beleidsnota's op het gebied van ruimte en mobiliteit zijn gedateerd door nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen onder andere omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. De structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

Voor het plangebied zijn geen specifieke opgaven opgenomen in de structuurvisie.

Structuurvisie Buisleidingen (2012)

Het nationaal ruimtelijk beleid is gericht op verbetering van de basiskwaliteit van de gehele hoofdinfrastructuur. Daarbij is het van belang, dat het bestaande buisleidingennet goed wordt onderhouden en dat voldoende ruimte open blijft voor uitbreiding van het buisleidingentransport in de toekomst.

In de Structuurvisie buisleidingen van het ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) wordt een hoofdstructuur vastgelegd van ruimtelijke reserveringen (buisleidingstroken) voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen in Nederland voor de komende 25 á 30 jaar. Uitgangspunt daarbij is een zo beperkt mogelijke aanspraak op de ruimte. In veel leidingstroken liggen nu al één of meerdere buisleidingen. Hierin is bovendien ruimte beschikbaar voor het leggen van nieuwe buisleidingen voor aardgas, olieproducten of chemicaliën. Gemeenten zullen te zijner tijd de plicht krijgen in hun bestemmingsplannen rekening te houden met deze leidingstroken.

De betreffende leiding is niet opgenomen in de leidingstrook van de structuurvisie. De leiding maakt geen deel uit van het landelijk netwerk van buisleidingen.

3.2 Provinciaal beleid

Structuurvisie ruimtelijke ordening (2014)

Op 14 maart 2014 hebben Provinciale Staten van Noord-Brabant de Structuurvisie ruimtelijke ordening vastgesteld, die vervolgens op 19 maart 2014 in werking is getreden. De Structuurvisie ruimtelijke ordening geeft de hoofdlijnen van het provinciaal ruimtelijk beleid tot 2025 (met een doorkijk naar 2040) weer.

In samenhang met de Structuurvisie is de Verordening Ruimte opgesteld. De regels in deze verordening zijn bindend en werken door in gemeentelijke bestemmingsplannen. In de provinciale verordening zijn geen specifieke regels opgenomen ten aanzien van de aanleg van de gastransportleiding ter plaatse. Wel zijn er algemene regels opgenomen voor ruimtelijke ontwikkelingen.

Verordening ruimte Noord-Brabant (2014)

Provinciale Staten hebben op 7 februari 2014 de Verordening ruimte 2014 vastgesteld, op 18 maart 2014 is deze in werking getreden. De onderwerpen die in de verordening staan komen uit de provinciale structuurvisie. Daarin staat welke belangen de provincie wil behartigen en hoe ze dat wil doen. In de Verordening ruimte spelen de volgende thema's een rol:

  • stedelijk gebied;
  • EHS;
  • waterberging;
  • integrale zonering;
  • glastuinbouw en glasboomteelt.

Op grond van de Verordening ruimte Noord-Brabant (2014) is de aanleg van een gastransportleiding een ruimtelijke ontwikkeling. In artikel 3.1 is bepaald dat een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling een verantwoording bevat:

  • a. het plan bijdraagt aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving;
  • b. toepassing is gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik.

Conclusie

Met de aanleg van de nieuwe gastransportleiding zorgt Gasunie voor een verbetering van haar gastransportnetwerk voor nu en in de toekomst. Ten aanzien van het zorgvuldig ruimtegebruik kan worden opgemerkt dat er sprake is van een zeer beperkte uitbreiding van het ruimtegebruik van de ondergrondse ruimte. De ontwikkeling heeft verder geen invloed op de ruimtelijke kwaliteit van de leefomgeving.

3.3 Gemeentelijk beleid

Structuurvisie Land van Heusden en Altena (vastgesteld 25 juni 2013)

De colleges van de gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem hebben de intergemeentelijke 'Structuurvisie Plus Land van Heusden en Altena' gewijzigd vastgesteld. In Werkendam en Woudrichem om 25 juni 2013 en in Aalburg op 2 juli 2013. Doelstelling was om de geldende intergemeentelijke structuurvisie te actualiseren met inachtneming van de eisen uit de nieuwe Wet ruimtelijke ordening en de daarin opgenomen Grondexploitatiewet.

De structuurvisie is digitaal toegankelijk via de gemeentelijke website in de vorm van een matrix, bestaande uit vijf thema's (wonen, voorzieningen, economie, omgeving en eigenheid, verkeer en mobiliteit) met vier vormen van gemeentelijke regie: basisverantwoordelijkheid (moeten), ontwikkelingen die onze ambities betreffen (willen), ontwikkelingen die veelal van derden afkomstig zijn (kunnen) en ontwikkelingen die we willen voorkomen omdat ze kwaliteiten en waarden in het gebied aantasten (voorkomen).

Conclusie

De aanleg van een gastransportleiding valt niet binnen een van de vijf thema's zoals beschreven in de gemeentelijke structuurvisie. Er is dan ook geen sprake van strijdigheid met de structuurvisie.

3.4 Conclusie

De aanleg van de gasleiding maakt onderdeel uit van het technisch verbeteren van het gasleidingnet. De aanleg van de nieuwe gasleiding is niet in strijd met het rijk-, provinciaal- en gemeentelijk beleid.

 

Hoofdstuk 4 Onderzoek

4.1 Inleiding

In het kader van de verlegging van de gasleiding dient te worden onderbouwd dat de verlegging van de gasleiding geen nadelige effecten heeft op de omgeving van het plangebied. In het kader daarvan zijn verschillende onderzoeken uitgevoerd. Deze onderzoeken zijn in dit hoofdstuk verwoord.

4.2 Milieuaspecten

4.2.1 Milieueffectrapportage

Beleid en Normstelling

In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het omgevingsvergunning planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast dient het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen:

  • de kenmerken van de projecten;
  • de plaats van de projecten;
  • de kenmerken van de potentiële effecten.

Onderzoek en conclusies

In het Besluit milieueffectrapportage is opgenomen dat de aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van aardgas mer-beoordelingsplichtig is in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een buisleiding die over een lengte van 5 kilometer of meer is gelegen of geprojecteerd in een gevoelig gebied (Besluit milieueffectrapportage, Bijlage onderdeel D8.2). De beoogde ontwikkeling bestaat uit het plaatsen van een afsluiterschema tussen twee bestaande leidingen inclusief de aanleg van een nieuwe leiding met een lengte van minder dan 0,1 kilometer. In de nabijheid van het plangebied is het natura 2000 gebied Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem aanwezig. De aanleg van de gastransportleiding is hierop niet van invloed. Daarnaast is het plangebied niet gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied. Er is dan ook geen sprake van een mer-beoordelingsplicht.

Opgemerkt dient te worden dat voor activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, toch dient te worden nagegaan of er sprake kan zijn van belangrijke gevolgen voor het milieu. Gelet op de kenmerken van het plan zoals het kleinschalige karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r., de plaats van het plan en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden. Dit blijkt ook uit de onderzoeken van de verschillende milieuaspecten zoals deze in de volgende paragrafen zijn opgenomen. Voor dit bestemmingsplan is dan ook geen mer-procedure of mer-beoordelingsprocedure noodzakelijk conform het Besluit m.e.r.

4.2.2 Bodem

Normstelling en beleid

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening gehouden te worden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak.

Onderzoek

Het plan voorziet in de realisatie van een hogedruk aardgasleiding. Ten gevolge van de aardgasleiding is er geen sprake van een functiewijziging. Gezien het feit dat er geen sprake is van een functiewijziging is een bodemonderzoek in het kader van de ruimtelijke procedure niet noodzakelijk. Bij het grondverzet zal rekening worden gehouden met de vrijgekomen grond. Deze wordt volledig binnen hetzelfde perceel hergebruikt. In het kader van het Besluit bodemkwaliteit zal voorafgaand aan het uitvoeren van het werk een melding worden gedaan bij het bevoegd gezag.

Conclusie en aanbevelingen

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de de uitvoering van het plan.

4.2.3 Water

Waterbeheer en watertoets

Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het waterschap Rivierenland, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer.

Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's, waarbij het beleid van het waterschap en de gemeente nader wordt behandeld.

Europa:

  • Kaderrichtlijn Water (KRW)

Nationaal:

  • Nationaal Waterplan (NW)
  • Waterbeleid voor de 21ste eeuw (WB21)
  • Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW)
  • Waterwet

Provinciaal:

  • Provinciaal Waterplan
  • Provinciale Structuurvisie
  • Verordening Ruimte

Waterschapsbeleid

Het Waterbeheerplan 2010-2015 (2009) heeft een integraal en strategisch karakter. De koers voor de komende zes jaren wordt hierin vastgelegd. In de planperiode staan de volgende aspecten centraal:

  • het bieden van veiligheid tegen overstromingen;
  • het realiseren van de kwantitatieve wateropgave (NBW1);
  • het realiseren van de waterkwaliteits- en ecologische doelstellingen (KRW2);
  • het samen met de gemeenten realiseren van de kwantitatieve wateropgave in het stedelijk gebied en het verbeteren van de waterkwaliteit in stedelijke wateren;
  • het invulling geven aan de samenwerking in de afvalwaterketen.

Het Waterbeheerplan 2010-2015 borduurt voort op de verschillende beleidsplannen die in de afgelopen jaren zijn vastgesteld. Er is dus geen sprake van een breuk in het waterbeleid maar wel van een verdere intensivering. Het is het eerste volledig integrale waterbeheerplan van het waterschap. Alle beleidsaspecten van waterkeringen, watersysteem en afvalwaterketen zijn in dit plan verwoord. Ook zijn voor het eerst de nationale, de provinciale en waterschapsplannen tegelijkertijd opgesteld. Omdat deze verschillende plannen elkaar beïnvloeden is er veel geïnvesteerd in een goede afstemming tussen de verschillende overheden.

In de Beleidsregels van het waterschap is de vuistregel opgenomen voor de compensatie van toename aan verhard oppervlak. Deze vuistregel houdt in dat voor elke hectare nieuw verhard oppervlak er 436 m3 waterberging gerealiseerd moet worden (gebaseerd op de T=10+10% bui). In het stedelijk gebied is de toename voor de eerste 500 m2 verhard oppervlak vrijgesteld van watercompensatie en voor het landelijk gebied is dit 1.500 m2.

Gemeentelijk beleid

De gemeente Woudrichem heeft het "Waterplan gemeente Woudrichem" vastgesteld (2010). Het waterplan heeft als doel om het waterbeleid binnen de gemeente en tussen de waterpartners (gemeente, waterschap, provincie, Brabant Water) op elkaar af te stemmen. Het waterplan bevat de gezamenlijke visie van de waterpartners op het gewenste waterbeheer binnen de kernen van de gemeente en het landelijk gebied. Daarnaast is in het waterplan een pakket aan maatregelen opgenomen dat het waterbeheer in Woudrichem moet verbeteren.

Tevens is het van belang dat niet alleen de waterbeheerders maar ook de mensen die dagelijks met het water te maken hebben zich bewust zijn van water. Zo zorgt de gemeente voor een breed gedragen plan. Om deze reden is bij het opstellen van het waterplan een klankbordgroep samengesteld van instanties en organisaties die zo betrokken zijn bij (water in) de gemeente Woudrichem.

Het waterplan is een integraal plan. De uitdrukking "integraal" heeft hierbij twee betekenissen. Als eerste: een samenhangend beleid op het gebied van oppervlaktewater, grondwater en riolering, zowel wat betreft waterkwantiteit als -kwaliteit. En ten tweede: afgestemd op de andere bij het water betrokken beleidsvelden en/of functies, zoals (natte) natuur, ruimtelijke ordening, recreatie en leefomgeving.

Huidige situatie

Algemeen

Het plangebied is gelegen aan de westzijde van Woudrichem, ter hoogte van de t-splitsing Middelvaart en Burgemeester van Rijswijkstraat en bestaat in de huidige situatie uit grasland.

Bodem en grondwater

Volgens de Bodemkaart van Nederland bestaat de bodem ter plaatse uit rivierkleigrond. Er is sprake van grondwatertrap VI. Dat wil zeggen dat de gemiddeld hoogste grondwaterstand varieert tussen 0,4 en 0,8 m beneden maaiveld en dat de gemiddelde laagste grondwaterstand op meer dan 1,2 m beneden maaiveld ligt. De maaiveldhoogte ter plaatse bedraagt circa NAP +0,2 m.

Waterkwantiteit

Ten zuiden van het plangebied is een A-watergang gelegen. A-watergangen zijn van primair belang voor het waterbeheer en worden daarom door het waterschap onderhouden. Ten westen is een B-watergang gelegen. B-watergangen zijn van secundair belang voor het waterbeheer en dienen door de aangrenzende eigenaren te worden onderhouden. Rondom de watergangen zijn beschermingszones gelegen, zoals weergegeven op de legger van het waterschap. Binnen deze zones gelden beperkingen voor bouwen en aanleggen om onderhoud aan de watergang mogelijk te houden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.WCHMBP201501-VSG1_0004.png"

Figuur 4.1 Ligging wateren rondom het plangebied

Watersysteemkwaliteit en ecologie

De aanwezige watergangen behoren niet tot de Kaderrichtlijn Water (KRW)-lichamen.

Veiligheid en waterkeringen

Het plangebied ligt niet binnen de kern-/beschermingszone van een waterkering.

Toekomstige situatie

Algemeen

De beoogde ontwikkeling bestaat uit het plaatsen van een afsluiterschema tussen twee bestaande leidingen inclusief de aanleg van een nieuwe leiding met een lengte van minder dan 0,1 kilometer.

Waterkwantiteit

Door de ontwikkeling vindt er geen toename in verharding plaats. Realisatie van oppervlaktewater ter compensatie is dan ook niet noodzakelijk.

Watersysteemkwaliteit en ecologie

Ter voorkoming van diffuse verontreinigingen van water en bodem geldt een verbod op het toepassen van zink, lood, koper en PAK's-houdende bouwmaterialen.

Watervergunning

Voor aanpassingen aan het bestaande watersysteem dient bij het waterschap vergunning te worden aangevraagd op grond van de "Keur". Dit geldt dus bijvoorbeeld voor het graven van nieuwe watergangen, het aanbrengen van een stuw of het afvoeren van hemelwater naar het oppervlaktewater. Ook voor het onderhoud gelden bepalingen uit de "Keur". Het onderhoud en de toestand van de (hoofd)watergangen worden tijdens de jaarlijkse schouw gecontroleerd en gehandhaafd.

Conclusie

De ontwikkeling heeft geen negatieve gevolgen voor het waterhuishoudkundige systeem ter plaatse.

4.2.4 Externe veiligheid

Beleid en normstelling

Bij ruimtelijke plannen wordt ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar opslag, gebruik en/of productie van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of leidingen.

In het externe veiligheidsbeleid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een vervoersas. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het GR geldt een oriëntatiewaarde. De gemeente heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.

Buisleidingen

Per 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. In dat Besluit wordt aangesloten bij de risicobenadering uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zodat ook voor buisleidingen normen voor het PR en het GR gelden. Op advies van de minister wordt bij de toetsing van externe veiligheidsrisico's van buisleidingen al enkele jaren rekening gehouden met deze risicobenadering. Op grond van het Bevb dient zowel bij consoliderende bestemmingsplannen als bij ontwikkelingen inzicht te worden gegeven in de afstand tot het plaatsgebonden risico en de hoogte van het groepsrisico als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen.

Onderzoek

Door de aan te passen gasleidingen Z-543-01 en Z-543-03 vindt vervoer van gevaarlijke stoffen plaats. Door de Gasunie is een kwantitatieve risicoberekening (1) uitgevoerd om de gevolgen van de aan te passen leidingen voor het plaatsgebonden- en groepsrisico in de omgeving te kunnen bepalen. De uitkomsten van dit onderzoek zijn hieronder weergegeven.

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico van de te verleggen leidingdelen van zowel gastransportleiding Z-543-01 als Z-543-03 voldoet aan de gestelde voorwaarde dat het PR op een afstand van vier meter gemeten uit het hart van de leiding, die een ontwerpdruk van 40 bar heeft, niet hoger is dan 10-6 per jaar (zie figuren 4.2 en 4.3).

Ook voor de bestaande, ongewijzigde delen van de beschouwde leidingen geldt dat het niveau van 10-6 per jaar plaatsgebonden risico niet wordt bereikt en dus wordt tevens voldaan aan de voorwaarde dat er zich geen kwetsbare objecten binnen de risicocontour van 10-6 per jaar bevinden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.WCHMBP201501-VSG1_0005.png"

Figuur 4.2 Plaatsgebonden risicocontouren toekomstige situatie leiding Z-543-01. In het groene gebied verloopt het risico van minder dan 10-6 per jaar aan de binnenzijde naar 10-7 per jaar aan de buitenzijde, in het blauwe gebied van 10-7 naar 10-8 per jaar.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.WCHMBP201501-VSG1_0006.png"

Figuur 4.3 Plaatsgebonden risicocontouren toekomstige situatie leiding Z-543-03. In het groene gebied verloopt het risico van minder dan 10-6 per jaar aan de binnenzijde naar 10-7 per jaar aan de buitenzijde, in het blauwe gebied van 10-7 naar 10-8 per jaar.

Groepsrisico

Het groepsrisico nabij de voorgenomen leidingverlegging van de gastransportleidingen Z-543-01 en Z-543-03 is zowel voor als na de verleggingen kleiner dan de oriëntatiewaarde van FN2 <10-2 per km per jaar, waar F de frequentie is van een ongeval met N of meer slachtoffers.

De maximale overschrijdingsfactor voor het beschouwde gedeelte van gastransportleiding Z-543-01 in de huidige situatie bedraagt 0,0 (afgerond) en wordt gevonden bij 10 slachtoffers en een frequentie van 7,48·10-7 per jaar. In de toekomstige situatie bedraagt de maximale overschrijdingsfactor 0.0 (afgerond) en wordt gevonden bij 10 slachtoffers en een frequentie van 2,31·10-7 per jaar.

De maximale overschrijdingsfactor voor het beschouwde gedeelte van gastransportleiding Z-543-03 in de huidige situatie bedraagt 0,0 (afgerond) en wordt gevonden bij 11 slachtoffers en een frequentie van 5,07·10-9 per jaar. In de toekomstige situatie bedraagt de maximale overschrijdingsfactor 0,0 (afgerond) en wordt gevonden bij 10 slachtoffers en een frequentie van 2,59·10-8 per jaar.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.WCHMBP201501-VSG1_0007.png"

Figuur 4.4 FN-curve toekomstige situatie leiding Z-543-01

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.WCHMBP201501-VSG1_0008.png"

Figuur 4.5 FN-curve toekomstige situatie leiding Z-543-03

Conclusie

Na aanpassing van de hoofdtransport aardgasleidingen Z-543-01 en Z-543-03 is er geen sprake van een PR 10-6 risicocontour buiten de leiding en vindt er geen overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico plaats. Hiermee wordt voldaan aan het beleid en de normstelling ten aanzien van externe veiligheid. Het aspect externe veiligheid staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.2.5 Archeologie

Toetsingskader

Verdrag van Malta

Het Verdrag van Malta is in 1992 ondertekend en in 1995 in werking getreden. Doelstelling van het Verdrag van Malta is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen.

De inhoud van het Verdrag van Malta is neergelegd in de Wet op de Archeologische Monumentenzorg die op 1 september 2007 van kracht is geworden en een wijziging van de Monumentenwet 1988 tot gevolg heeft gehad. Op grond van deze aangescherpte regelgeving stellen Rijk en Provincie zich op het standpunt dat in het ruimtelijk beleid zorgvuldig met het archeologische erfgoed moet worden omgegaan. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken.

Onderzoek en conclusie

Uit de archeologische verwachtingskaart van de gemeente Aalburg, Werkendam en Woudrichem blijkt dat de gronden ter plaaste van de nieuwe aardgastransportleiding een lage archeologische verwachtingswaarde hebben. Op basis van die verwachtingswaarde is het niet noodzakelijk om verkennend archeologisch onderzoek uit te voeren. Met de aanleg van de aardgastransportleiding zullen dan ook geen archeologische waarden worden geschaad. Bij eventuele toevalsvonsten zal het bevoegd gezag hier, conform de Monumentenwet, in worden geïnformeerd.

4.2.6 Ecologie

Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient onderzocht te worden of de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en het beleid van de provincie ten aanzien van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) de uitvoering van het plan niet in de weg staan.

Ontwikkeling

De ontwikkeling heeft betrekking op de aanleg van een ondergrondse aardgastransportleiding door middel van een open ontgraving.

Normstelling en beleid

Provinciale Verordening

Het rijksbeleid ten aanzien van de bescherming van soorten (flora en fauna) en de bescherming van de leefgebieden van soorten (habitats) is opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). De uitwerking van dit nationale belang ligt bij de provincies. De bescherming van gebieden die deel uitmaken van de EHS, alsmede de bescherming van belangrijke weidevogelgebieden, is geregeld via de Provinciale Verordening Ruimte. Wanneer er ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden plaatsvinden die onderdeel zijn van de EHS of in belangrijke weidevogelgebieden, geldt het nee, tenzij-principe. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet compensatie plaatsvinden, wanneer er effecten optreden.

Flora- en faunawet

Voor de soortenbescherming is de Flora- en faunawet (hierna Ffw) van toepassing. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Ffw bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik, gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Ffw niet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Economische Zaken.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient in het geval van zwaar beschermde soorten of broedende vogels overtreding van de Ffw voorkomen te worden door het treffen van maatregelen, aangezien voor dergelijke situaties geen ontheffing kan worden verleend.

De Ffw is voor dit bestemmingsplan van belang, omdat bij de voorbereiding van het plan moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

Natuurbeschermingswet 1998

Uit het oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998 van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:

  • a. door de minister van EZ (voormalig Ministerie van EL&I/LNV) aangewezen gebieden, zoals bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • b. door de minister van EZ (voormalig Ministerie van EL&I/LNV) aangewezen beschermde natuurmonumenten;
  • c. door Gedeputeerde Staten aangewezen beschermde landschapsgezichten.

De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de Minister van EZ). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan. De speciale beschermingszones (a) hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet 1998 de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 zal kunnen worden verkregen.

Onderzoek

In het kader van de aanpassingen aan het gasnetwerk is een natuurtoets uitgevoerd (bijlage 2). In deze natuurtoets is onderzoek gedaan naar de ecologische structuur ter plaatse van de werkzaamheden en de aanwezige flora en fauna. Binnen het plangebied zijn geen streng beschermde plant- en diersoorten aangetroffen. Een ontheffing van de Ffw is daarom niet nodig. Wel dienen, om negatieve effecten op broedvogels te voorkomen, de werkzaamheden buiten het broedseizoen van half maart tot half juli te worden uitgevoerd. Om te voorkomen dat de rugstreeppad gebruik gaat maken van vergraven grond dienen de werkzaamheden buiten het voortplantingsseizoen (maart t/m augustus) te worden uitgevoerd. Indien dat niet mogelijk is dient het werkveld te worden afgezet met een zogenaamd paddenscherm. Tot slot geeft het onderzoek nog een aanbeveling hoe om te gaan met vissen bij het dempen of afdammen van een watergang.

Conclusie

De aanleg van de aardgastransportleiding door middel van open ontgraving heeft geen negatieve gevolgen op de ecologische hoofdstructuur en de aanwezige flora en fauna. Wel dient op basis van de zorgplicht genoemd in de Flora- en faunawet bij de uitvoering van de werkzaamheden voldoende zorg in acht te worden genomen voor de in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Hiervoor zullen in de uitvoering van het werk maatregelen worden getroffen. De Natuurbeschermingswet en de Flora- en faunawet leveren geen belemmeringen op voor de ontwikkeling.

4.2.7 Kabels en leidingen

Er zijn voor zover bekend geen andere planologisch (risico)relevante buisleidingen (anders dan de bestaande gastransportleidingen), hoogspanningsverbindingen of straalpaden aanwezig. Met eventueel aanwezige overige planologisch gezien niet-relevante leidingen (zoals leidingen nutsvoorzieningen, drainageleidingen) in of nabij het plangebied hoeft in het bestemmingsplan geen rekening te worden gehouden.

Er wordt geconcludeerd dat het aspect kabels en leidingen de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

4.2.8 Overige aspecten

Luchtkwaliteit

Beleid en normstelling: Wet milieubeheer, hofdstuk 5, titel 5.2

De Wet milieubeheer bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen, waar bij ontwikkelingen rekening mee dient te worden gehouden. De aanleg van een gasleiding leidt niet tot een bijdrage aan concentraties verontreinigende stoffen in de lucht. Nader onderzoek is dan ook niet nodig.

Wegverkeerslawaai

Beleid en normstelling: Wet geluidhinder

Het bestemmingsplan maakt geen nieuwe wegen, aanpassingen aan bestaande wegen of geluidsgevoelige functies mogelijk. Akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai is dan ook niet noodzakelijk.

Bedrijven en milieuzonering

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat er bij de realisatie van bedrijven of woningen gekeken wordt naar de bedrijfsvoering van bedrijven of het woon- en leefklimaat bij woningen. De aanleg van de leiding heeft geen gevolgen voor de bedrijfsvoering van omliggende bedrijven of het woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende woningen. Nader onderzoek naar dit aspect is dan ook niet noodzakelijk.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

De ontwikkeling betreft geen aangewezen bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.12 Wro waardoor kostenverhaal via een exploitatieplan niet nodig is. Wel wordt met de Gasunie een anterieure overeenkomst afgesloten.

Met de Gasunie wordt tevens een planschadeovereenkomst gesloten omtrent eventuele planschadeclaims.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het plan is in het kader van het overleg 3.1.1. Bro aan de overlegpartners worden voorgelegd. Drie instanties hebben een reactie ingediend. De reacties geven geen aanleiding tot aanpassingen van het ontwerpbestemmingsplan. De reacties zijn opgenomen in bijlage 3 bij de toelichting.

Gezien de beperkte ruimtelijke consequenties is ervoor gekozen geen inspraakprocedure op basis van de gemeentelijke inspraakverordening te laten plaatsvinden. Wel is voor omwonenden op 28 januari 2015 een informatieavond georganiseerd.

Het ontwerp van het bestemmingsplan heeft gedurende zes weken, van 26 maart 2015 tot en met 7 mei 2015, ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend.