direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Ruimtelijke onderbouwing Hazenkamp 1 te Rijswijk
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0874.RSWKOV201701-VSG1

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1. Aanleiding voor het project

Voorliggende ruimtelijke onderbouwing betreft een afwijking van de regels uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Woudrichem ten behoeve van een gewenste uitbreiding van een geitenhouderij aan de Hazenkamp 1 te Rijswijk.

In het hoofdstuk "Projectbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De initiatiefnemer is voornemens de ter plaatse gevestigde geitenhouderij uit te breiden met een nieuwe stal. De gewenste uitbreiding is noodzakelijk om te kunnen blijven bestaan als een duurzaam en volwaardig bedrijf met een gezonde concurrentiepositie in de markt.

In het geldende bestemmingsplan is echter in artikel 4.2.3 een verbod op bebouwing bij een geitenhouderij opgenomen.

De gewenste ontwikkeling is daarmee niet in overeenstemming met de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. De gewenste ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt met een omgevingsvergunning voor het buitenplans afwijken van de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. Middels voorliggende ruimtelijke onderbouwing wordt gemotiveerd waarom de voorgenomen ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en dat geen sprake zal zijn van onevenredige bezwaren op het ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.2. Projectlocatie

De projectlocatie is gelegen aan Hazenkamp 1 te Rijkswijk en ligt aan de noordwest kant van Rijkswijk in het landelijk gebied van gemeente Woudrichem. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Woudrichem, sectie H, nummers 1191, 1808, 1809, 1810, 1811 en 1812. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.RSWKOV201701-VSG1_0001.png"
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: www.opentopo.nl.

1.3. Geldende bestemmingsplannen

Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied Woudrichem" van de gemeente Woudrichem, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 21 juni 2011, onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming 'Agrarisch - 2' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5' toegekend. Ter plaatse van de gewenste ontwikkeling is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5' echter niet van toepassing. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'bouwvlak', 'specifieke vorm van agrarisch - geitenhouderij', 'Wro-zone - aanlegvergunning inundatiegebied', en Wro-zone - aanlegvergunning openheid' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.RSWKOV201701-VSG1_0002.png"
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Ter plaatse is sprake van uitbreiding van een geitenhouderij met een nieuwe stal. Echter is in artikel 4.2.3 van het bestemmingsplan een bouwverbod voor bebouwing bij een geitenhouderij opgenomen. De voorgenomen ontwikkeling is in strijd met het bepaalde in het geldende bestemmingsplan op de volgende punten:

  • Er wordt nieuwe bebouwing opgericht terwijl dit vanuit het verbod uit artikel 4.2.3 niet mogelijk is.

Om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken zal op de hiervoor genoemde punten een omgevingsvergunning voor het buitenplans afwijken van de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan worden aangevraagd conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Voorliggend document dient als ruimtelijke onderbouwing welke dient te worden overlegd bij de aanvraag omgevingsvergunning.

1.4. Leeswijzer

Deze ruimtelijke onderbouwing is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van het project.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin wordt het project getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het project aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het project. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het project getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.

Hoofdstuk 2 Projectbeschrijving

2.1. Huidige situatie

2.1.1 Gebiedsprofiel

De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Woudrichem.

De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarisch grasland en landbouwgrond. De verkavelingsstructuur betreft een strokenverkaveling met een ruime opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en lijnen in het landschap. De kavelrichting is niet overal gelijk.

In de nabije omgeving van de locatie zijn enkele agrarische bedrijven, niet-agrarische bedrijven en burgerwoningen gelegen.

2.1.2 Ruimtelijke structuur

Op de locatie is momenteel een agrarische geitenhouderij in uitvoering. Ter plaatse worden de volgende dieren gehouden:

  • 1.010 melkgeiten, ouder dan 1 jaar;
  • 429 opfokgeiten, van 60 dagen tot 1 jaar;
  • 283 opfokgeiten/afmestlammeren, tot 60 dagen;
  • 17 stuks vleesvee (stieren);
  • 1 volwassen paard;
  • 1 pony, tot 3 jaar;
  • 1 pony, ouder dan 1 jaar.

Deze dieren worden gehouden in de ter plaatse aanwezige stallen. Daarnaast zijn ter plaatse een bedrijfswoning, een werktuigenberging, ruimtes voor opslag, voorzieningen voor voeropslag en een waterbassin aanwezig.

Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 1,35 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.RSWKOV201701-VSG1_0003.png"

Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

2.2. Gewenste situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse de geitenhouderij uit te breiden naar een omvang van:

  • 1.010 melkgeiten, ouder dan 1 jaar;
  • 294 opfokgeiten, van 60 dagen tot 1 jaar;
  • 550 opfokgeiten/afmestlammeren, tot 60 dagen;
  • 17 stuks vleesvee (stieren);
  • 1 volwassen paard;
  • 1 pony, tot 3 jaar;
  • 1 pony, ouder dan 1 jaar.

Het aantal opfokgeiten/afmestlammeren zal met 267 stuks toenemen. Daar tegenover staat dat het aantal opfokgeiten van 60 dagen tot 1 jaar met 135 stuks zal afnemen.

Om de gewenste bedrijfsomvang mogelijk te maken is het wenselijk een nieuwe stal aan de oostzijde van het bouwvlak op te richten. Deze stal zal een omvang van ongeveer 900 m2 krijgen.

In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 1 bij deze onderbouwing opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.RSWKOV201701-VSG1_0004.png"

Situatietekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.

De gewenste bebouwing zal binnen het ter plaatse toegekende bouwvlak worden opgericht.

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

Voor ruimtelijke ontwikkelingen in het landelijk gebied geldt dat deze dienen bij te dragen aan de ruimtelijke kwaliteit. Hiertoe heeft de gemeente in samenwerking met gemeenten in de regio en de provincie Noord-Brabant het afsprakenkader "Kwaliteitsverbetering van het landschap in de regio West-Brabant" vastgesteld. Hierin is voor ontwikkelingen in het landelijk gebied onderscheid gemaakt in drie categorieën:

  • 1. Ruimtelijke ontwikkelingen met nauwelijks tot geen landschappelijke invloed en waarbij geen (extra) kwaliteitsverbetering van het landschap wordt geëist;
  • 2. Ruimtelijke ontwikkelingen met weinig landschappelijke invloed, dan wel ruimtelijke ontwikkelingen die van nature aan het buitengebied zijn gebonden, of plaatsvinden in hiervoor aangewezen gebieden. De kwaliteitsverbetering vindt plaats in de vorm van landschappelijke inpassingsmaatregelen;
  • 3. Ruimtelijke ontwikkelingen die niet tot categorie 1 of 2 behoren. De kwaliteitsverbetering wordt berekend op basis van de bestemmingswinst.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt uitsluitend afwijking verleend ten behoeve van het oprichten van bebouwing binnen het bestaande bouwvlak. Er is geen sprake van uitbreiding of verandering van dit bouwvlak.

Voor bouwvlakken bij agrarische bedrijven, niet zijnde geitenhouderij, mag zonder afwijking worden gebouwd binnen het bouwvlak. Dergelijke ontwikkelingen, waarbij binnen een bestaand bouwvlak wordt gebouwd en waarbij geen afwijking nodig is om de ontwikkeling mogelijk te maken, worden volgens het afsprakenkader gezien als een ontwikkeling in categorie 1. Volgens het afsprakenkader heeft het bouwen binnen een bestaand bouwvlak daarmee weinig tot geen onevenredige impact op het landschap en wordt daarvoor geen aanvullende kwaliteitsverbetering geëist.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is eveneens sprake van het bouwen binnen een bestaand bouwvlak. Als de locatie niet zou zijn voorzien van een aanduiding 'geitenhouderij' dan zou op basis van het afsprakenkader sprake zijn van een ontwikkeling in categorie 1 (bouwen binnen bestaand bouwvlak zonder afwijking). In feite is daarmee sprake van een vergelijkbare ontwikkeling, waarbij de impact op het landschap niet groter is dan wanneer een bedrijf niet zijnde geitenhouderij zou ontwikkelen.

Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling nauwelijks of geen landschappelijke invloed hebben, in ieder geval niet meer dan een ontwikkeling die normaal gesproken onder categorie 1 wordt geschaard volgens het afsprakenkader.

Een ontwikkeling in categorie 2 betreft volgens het afsprakenkader een ontwikkeling met een beperkte impact op het landschap. Als voorbeelden worden hier ontwikkelingen als vergroting van het bouwvlak bij een agrarisch bedrijf tot 1,5 hectare en het wijzigen van een woonbestemming in een agrarische bestemming. Hiervan is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake. De ontwikkelingen die worden genoemd in het afsprakenkader als zijnde categorie 2 betreffen ontwikkelingen die een grotere impact op het landschap hebben dan de voorgenomen ontwikkeling.

Om deze reden is de voorgenomen ontwikkeling onder categorie 1 in te delen. Een aanvullende kwaliteitsverbetering wordt daarmee niet noodzakelijk geacht.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1. Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.

Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is, zoals te zien in de volgende figuur, gelegen in een gebied dat is aangemerkt als projectgebied voor 'Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde' met de nadere aanduiding 'Nieuwe Hollandse Waterlinie'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.RSWKOV201701-VSG1_0005.png"

Uitsnede kaart projectgebieden Barro.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

In het Barro zijn in bijlage 8 voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie kernkwaliteiten opgenomen. In het provinciaal beleid dienen regels ten behoeve van het behoud en de bescherming van de kernkwaliteiten opgenomen te worden. De kernkwaliteiten zijn als volgt:

"Kernkwaliteiten Nieuwe Hollandse Waterlinie:

  • 1. Het unieke, in samenhang met het landschap ontworpen negentiende en twintigste-eeuwse hydrologische en militairverdedigingssysteem, bestaande uit:
    • a. inundatiegebieden;
    • b. zone met verdedigingswerken als forten, batterijen, lunetten betonnen mitrailleurkazematten en groepsschuilplaatsen in hun samenhang met de omgeving;
    • c. voormalige schootsvelden (visueel open) en verboden kringen (merendeels onbebouwd gebied) rondom de forten;
    • d. waterwerken als waterlichamen, sluizen, inlaten, duikers, en dijken functionerend in samenhang met verdedigingswerken en inundatiegebieden;
    • e. overige elementen als beschutte wegen, (resten van) loopgraven en tankgrachten;
    • f. de landschappelijke inpassing en camouflage van de voormalige militaire objecten;
    • g. de historische vestingstructuur van de vestingsteden Muiden, Weesp, Naarden, Nieuwersluis, Gorinchem en Woudrichem;
  • 2. Grote openheid;
  • 3. Groen en overwegend rustig karakter."

De locatie is niet gelegen nabij verdedigingswerken, schootsvelden, waterwerken, overige elementen, inpassing en camouflage van militaire objecten en/of historische vestingstructuren zoals genoemd in het eerste lid onder b t/m g. De locatie is wel in een inundatiegebied gelegen.

De herkenbaarheid van het inundatiegebied mag met nieuwe ontwikkelingen niet worden aangetast. Van oudsher zijn de inundatiegebieden lager gelegen gebieden die in tijd van oorlog onder water konden worden gezet ter verhindering van vijandelijke troepen. Tegenwoordig worden inundatiegebieden ingericht om bij wateroverlast de bergende oppervlakte te vergroten. Vaak worden natuurgebieden als zodanig ingericht, omdat de schade dan minimaal is. Van belang is dat de waterhuishouding in inundatiegebieden niet onevenredig wordt aangetast.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van ontwikkeling en uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf. Hierbij zal nieuw verhard oppervlak worden aangebracht, maar dit zal door middel van aanvullende waterberging worden gecompenseerd. Tevens zal met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader uitgewerkt in de paragraaf "Wateraspecten" (paragraaf 4.5), de waterhuishouding niet onevenredig worden aangetast, waarmee geen sprake zal zijn van aantasting van het inundatiegebied.

Daarnaast zijn grote openheid en een groen en overwegend rustig karakter kernkwaliteiten die niet mogen worden aangetast.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding en ontwikkeling van bestaand agrarisch bedrijf. Hierbij wordt nieuwe bebouwing opgericht die mogelijk de openheid van het gebied kan aantasten. De bebouwing wordt echter binnen het bestaande bouwvlak opgericht, waarmee het ruimtebeslag van het bedrijf niet zal toenemen. De omgeving van de locatie is een open landschap met hier en daar een agrarisch bedrijf als enclave in het landschap. De ontwikkeling betreft geen grootschalige ontwikkeling en zal de openheid van het landschap niet in onevenredige mate aantasten, mede omdat de ontwikkeling op het bestaande bouwvlak zal plaatsvinden. Het beeld van buitenaf zal niet in grote mate veranderen. Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van de grote openheid van het gebied.

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in ontwikkeling en uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf zijnde een geitenhouderij. De nieuwe bebouwing wordt uitsluitend binnen het bouwvlak opgericht, waarmee het ruimtebeslag van het bedrijf niet zal toenemen. Het groen en overwegend rustig karakter van het gebied zal daarmee niet onevenredig worden aangetast.

Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de kernkwaliteiten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie worden geschaad en zal geen sprake zijn van tegenstrijdige belangen met het bepaalde in het Barro. Hiermee zal geen sprake zijn van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, te voldoen aan een drietal voorwaarden, ook wel 'treden' genoemd.

Onderdeel a (Trede 1) verplicht overheden om nieuwe stedelijke ontwikkelingen af te stemmen op de geconstateerde actuele behoefte en de wijze waarop in die behoefte wordt voorzien ook regionaal af te stemmen. Op deze wijze wordt over- en ondercapaciteit zoveel mogelijk voorkomen.

Onderdeel b (Trede 2) vraagt om te beoordelen of de beoogde ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied in de betreffende regio kan worden gerealiseerd. Dit betekent dat wordt bezien of binnen bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien door middel van herstructurering, transformatie of anderszins. Onderdeel hiervan is dat wordt bekeken of leegstaande verstedelijkingsruimte door het treffen van kwalitatieve maatregelen in de behoefte kan voorzien.

Onderdeel c (Trede 3) bepaalt dat moet worden beoordeeld in hoeverre de ontwikkeling mogelijk is op locaties die al ontsloten zijn of ontsloten worden door verschillende modaliteiten op een schaal die passend is bij de beoogde ontwikkeling.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.

3.2. Provinciaal beleid

3.2.1 Beleid ten aanzien van geiten- en schapenhouderij

In het kader van de discussie die speelt ten aanzien van gezondheidsaspecten bij geiten- en schapenhouderijen (Q-koorts) heeft de provincie Noord-Brabant in 2012 een bouwstop ingevoerd voor geiten- en schapenhouderijen. Tijdens de bouwstop mochten geiten- en schapenhouderijen zich niet verder ontwikkelen.

De provincie heeft, met het oog op de transitie van elke vorm van veehouderij naar een zorgvuldige en duurzame veehouderij, deze bouwstop voor geiten- en schapenhouderij echter in november 2014 opgeheven. Het bouwen ten behoeve van geiten- en schapenhouderijen is daarmee vanaf november 2014 weer mogelijk, mits wordt voorzien in maatregelen die bijdragen aan een zorgvuldige veehouderij. De bepalingen hiervoor zijn nader vastgelegd in de Verordening Ruimte.

3.2.2 Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 - Partiële herziening 2014

Op 1 januari 2011 is de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening in werking getreden. In 2013 is deze herzien met een partiële herziening om het toekomstig gewenst beleid ten aanzien van duurzame veehouderijen hierin op te nemen. Hiermee voldoet de provincie Noord-Brabant aan de eis conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro) waarin provincies verplicht worden gesteld voor het gehele grondgebied een structuurvisie op te stellen. De structuurvisie bevat ruimtelijk beleid tot 2025 met een doorkijk naar de lange termijn (2040) en is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie. De visie geeft een ruimtelijke vertaling van de opgaven en doelen uit de Agenda van Brabant. Daarnaast ondersteunt de structuurvisie het beleid op andere provinciale beleidsterreinen zoals het economisch-, mobiliteits-, sociaal-, cultureel-, milieu- en natuurbeleid.

Het grondgebied van de provincie is opgedeeld in verschillende typen gebieden waarbij per (deel)gebied eigen beleidsuitgangspunten gelden. Zoals te zien in de volgende figuren is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'zeekleipolders' en 'gemengd landelijk gebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.RSWKOV201701-VSG1_0006.png"

Uitsnede visiekaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.RSWKOV201701-VSG1_0007.png"

Uitsnede structurenkaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Binnen het gemengd landelijk gebied en het mozaïeklandschap is multifunctioneel gebruik van het buitengebied het uitgangspunt. Ontwikkelingen houden rekening met hun omgeving en dragen bij aan een versterking van de gebiedskwaliteiten. De ontwikkelingsmogelijkheden van (agrarische) bedrijven zijn opgenomen in de Verordening Ruimte.

Binnen de kleigebieden maakt de provincie onderscheid tussen de zeekleigebieden, de rivierkleipolders en de maasterrassen. In het binnendijkse zeekleigebied is de natuurontwikkeling gekoppeld aan het krekensysteem met bijbehorende lagere gronden (de beemden). De open poldergronden zijn van belang voor akker- en weidevogels. Binnen de zeekleipolders is ruimte voor de agrarische sector om zich te ontwikkelen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van ontwikkeling en uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf, zijnde een geitenhouderij. Agrarische bedrijven krijgen in het gemengd landelijk gebied de gelegenheid zich te ontwikkelen, mits dit gebeurt op een zorgvuldige manier. Hiervoor zijn nadere regels uitgewerkt in de Verordening Ruimte. Verdere toetsing voor de gewenste uitbreiding zal dan ook aan de verordening plaatsvinden.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals zijn verwoord in de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 - Partiële herziening 2014 van de provincie Noord-Brabant, mits wordt voldaan aan het gestelde in de Verordening Ruimte ten aanzien van veehouderijen.

3.2.3 Verordening Ruimte 2014

De provincie Noord-Brabant heeft op 17 februari 2014 de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. Deze is op 19 maart 2014 in werking getreden. De Verordening Ruimte is een juridische verankering van het beleid uit de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening. In de Verordening zijn beleidsregels opgenomen ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen in zowel het stedelijk als het landelijk gebied. Ten aanzien van veehouderijen wordt ingestoken op een transitie naar een zorgvuldige (duurzame) veehouderij.

De regels zoals zijn opgenomen in de verordening zijn per gebied nader gespecificeerd. De planlocatie is gelegen in een gebied dat in de verordening is aangemerkt als 'Gemengd landelijk gebied', 'Cultuurhistorisch vlak', 'Aardkundig waardevol' en 'De Nieuwe Hollandse Waterlinie.

Binnen gebieden die als aardkundig waardevol zijn aangeduid dient een ontwikkeling mede te zijn gericht op behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de aardkundige waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van aantasting van de aardkundig waardevolle gebieden. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Aardkundig waardevolle gebieden" (paragraaf 4.3.3).

Binnen de gebieden die zijn aangeduid als 'Nieuwe Hollandse Waterlinie' geldt dat nieuwe ontwikkelingen zijn gericht op behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de kernkwaliteiten van de onderscheiden gebieden en toezien op bescherming van de kernkwaliteiten. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (paragraaf 3.1.2) en de paragraaf "Cultuurhistorie" (paragraaf 4.3.2) zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot aantasting van de kernkwaliteiten van het gebied. Tevens zal de voorgenomen ontwikkeling het behoud en de bescherming van het gebied niet in de weg staan.

Binnen het gemengd landelijk gebied gelden specifieke regels voor specifieke ontwikkelingen. Voor de ontwikkeling van een veehouderij wordt onderscheid gemaakt tussen regels voor uitbreiding van een veehouderij (artikel 7.3, eerste lid) en een toename van de oppervlakte van gebouwen bij een veehouderij (artikel 7.3, tweede lid). Onder een uitbreiding wordt verstaan het vergroten van een bouwvlak. Daarvan is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake, waarmee de regels voor een toename van de oppervlakte aan gebouwen bij een veehouderij van toepassing zijn (artikel 7.3, tweede lid). Deze luiden als volgt:

" 7.3 Veehouderijen

  • 1. (...).
  • 2. Een bestemmingplan gelegen in gemengd landelijk gebied bepaalt voor een bestaande veehouderij dat:
    • a. een toename van de oppervlakte van de bestaande gebouwen alleen is toegestaan indien:
      • maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;
      • de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, onder b en c, inpasbaar is in de omgeving;
      • is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;
      • is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;
      • een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.
    • b. binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren, met uitzondering van voliëre- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden;
    • c. bij een gebruikswijziging van bestaande gebouwen, gericht op het in gebruik nemen van deze gebouwen voor de uitoefening van de veehouderij, wordt voldaan aan de bepalingen zoals opgenomen onder a."

Ad. a, eerste punt:
Voor de transitie naar een zorgvuldige veehouderij heeft de provincie de "Nadere regels Verordening Ruimte - Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderijen" (BZV) vastgesteld. Hierin is een scoringssysteem voor veehouderijen opgenomen. Indien men op alle verschillende onderdelen de voor dat onderdeel gestelde minimaal vereiste score haalt dan is sprake van een zorgvuldige veehouderij. Bij de BZV heeft de provincie een rekentool ontwikkeld. Als deze volledig is ingevuld dan kan worden bepaald of sprake is van een zorgvuldige veehouderij. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is de rekentool van de BZV ingevuld. Hieruit blijkt dat sprake is van een zorgvuldige veehouderij. Voor de resultaten van de BZV wordt verwezen naar bijlage 2 van deze onderbouwing.

Ad. a, tweede punt:
De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats op een bestaand bouwvlak. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4), geen sprake van aantasting van de ter plaatse voorkomende waarden en zal geen sprake zijn van ruimtelijke en/of milieuhygiënische bezwaren of belemmeringen. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling inpasbaar is in de leefomgeving.

Ad. a, derde punt:
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een geurberekening gemaakt waarin de bijdrage van het bedrijf aan de achtergrondconcentratie volgens de rekenmethodiek van de provincie is bepaald. Uit deze berekening blijkt dat de gestelde norm nergens wordt overschreden. Voor de resultaten uit de berekening wordt verwezen naar bijlage 3 van deze onderbouwing.

Ad. a, vierde punt:
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een fijn stof berekening gemaakt waarin de achtergrondconcentratie fijn stof op gevoelige objecten in de omgeving is bepaald. Uit deze berekening blijkt dat de gestelde norm nergens wordt overschreden. De resultaten uit de berekening zijn opgenomen in bijlage 4 van deze onderbouwing.

Ad. a, vijfde punt:
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een zorgvuldige dialoog met de omgeving gevoerd. Tijdens de uitgevoerde dialoog zijn geen bezwaren kenbaar gemaakt ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling. Van de gehouden dialoog is een verslaglegging gemaakt. Voor de verslaglegging wordt verwezen naar bijlage 5 van deze onderbouwing.

Ad. b:
Er is geen sprake van het houden van dieren op meer dan één bouwlaag.

Ad. c:
Er is geen sprake van gebruikswijziging van gebouwen ten behoeve van een veehouderij. Daarnaast wordt aan het gestelde onder a voldaan.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant.

3.3. Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie 'Land van Heusden en Altena'

In samenwerking met de gemeenten Werkendam en Aalburg heeft de gemeente Woudrichem de structuurvisie 'Land van Heusden en Altena' opgesteld. Deze structuurvisie brengt voor alle drie de gemeenten de beleidsuitgangspunten in beeld. Hierbij worden de hoofdlijnen van het gewenste ruimtelijk beleid vastgelegd richting 2025. In de structuurvisie worden keuzen gemaakt om ongewenste ontwikkelingen te voorkomen.

Een belangrijk uitgangspunt voor de opzet van de structuurvisie vormt de sturingsfilosofie die de gemeenten voor de komende planperiode in de ruimtelijke ordening willen hanteren. Hierbij worden per beleidsveld vier vormen van gemeentelijke regie onderscheiden. Het gaat dan om ruimtelijke ontwikkelingen die de gemeenten tot hun basisverantwoordelijkheid rekenen (moeten), ontwikkelingen die hun ambities betreffen (willen), ontwikkelingen die veelal van derden afkomstig zijn maar waarbij de gemeenten zo goed mogelijk kansen willen benutten (kunnen) en tenslotte ontwikkelingen die de gemeenten willen voorkomen omdat ze kwaliteiten en waarden aantasten (voorkomen).

De belangrijkste thema's (beleidsvelden) uit de structuurvisie zijn:

  • wonen;
  • voorzieningen;
  • economie;
  • omgeving en eigenheid;
  • verkeer en mobiliteit.

Concrete invulling van het landelijk gebied is nader vastgelegd in het bestemmingsplan "Buitengebied Woudrichem" van de gemeente. In de structuurvisie zijn echter nog wel beleidsuitgangspunten op het gebied van landschap opgenomen.

De locatie is vanuit de structuurvisie gelegen in een gebied dat is aangemerkt voor een gemengde plattelandseconomie. Dit betreft een kleinschalig landschap aan de rivieroevers. Ontwikkelingen hierin zijn mogelijk, mits zij passen in de groen-blauwe omgeving.

Het kleinschalig landschap ter plaatse bestaat voornamelijk uit akkercomplexen, houtwallen, steilranden en landschapselementen als poelen, moerasjes, singels en boomgroepen. Deze elementen dienen zoveel mogelijk te worden behouden.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het oprichten van bebouwing op een reeds bestaand bouwvlak. Dit zal aan het kleinschalig karakter van het landschap en aan de daar voorkomende kwaliteiten geen onevenredige afbreuk doen.

Daarnaast wordt in het buitengebied gestreefd naar schaalvergroting van bestaande agrarische bedrijven in plaats van een toename van het aantal bedrijven, omdat dit de openheid elders waarborgt. De gewenste uitbreiding past binnen dit principe.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de structuurvisie 'Land van Heusden en Altena' van gemeente Woudrichem.

3.3.2 Landschapsbeleidsplan 2008

In januari 2008 heeft de gemeente Woudrichem in samenwerking met de gemeenten Aalburg en Werkendam, het waterschap Rivierenland en de provincie Noord-Brabant het Landschapsbeleidsplan 2008 vastgesteld.

Bij het opstellen van het landschapsbeleidsplan is voor een groot deel aangesloten bij het beleid uit de voorgaande landschapsbeleidsplannen van de verschillende gemeenten. Het beleid uit deze voorgaande plannen is voor een groot deel nog actueel.

Vanuit het landschapsbeleidsplan is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'stroomruggronden' en 'oever- / overslaggronden'. In het landschapsbeleidsplan is hiervoor het volgende opgenomen:

" Stroomruggen

Behoud van het kleinschalige karakter binnen het bestaande verkavelingspatroon van de stroomruggen. Streven naar behoud en ontwikkeling van kleine landschapselementen op de stroomruggen. Enige verdichting van deze gebieden is gewenst, mits er open bufferruimtes blijven bestaan tussen de bestaande dorpen, met name op de stroomrug langs de Afgedamde Maas en de Merwede."

Tevens is de locatie gelegen in een gebied waarbij het behoud van het kleinschalige landschap met verwevenheid van diverse functies centraal staat.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van aantasting van aanwezige landschappelijke elementen. Er wordt immers ontwikkeld op een bestaand bouwvlak bij een bestaand agrarisch bedrijf. Er is tot op zekere hoogte sprake van verdichting, maar dit is in verhouding tot de grootschalige openheid van het landschap tussen de kernen als dusdanig kleinschalig aan te merken dat dit geen onevenredige invloed heeft op het landschap. Het landschap blijft voornamelijk open van aard en zal met de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate worden aangetast.

Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit het Landschapsbeleidsplan 2008 van de gemeente Woudrichem.

3.3.3 Groenstructuurplan Woudrichem 2015

In september 2015 heeft de gemeente Woudrichem het Groenstructuurplan Woudrichem 2015 opgesteld. Hierin worden randvoorwaarden gesteld aan ruimtelijke ontwikkelingen op het gebied van groen. Het Groenstructuurplan Woudrichem 2015 dient ter vervanging en actualisatie van het Groenstructuurplan Woudrichem 2001.

Binnen de gemeente zijn verschillende structuren en landschappen gelegen met elk eigen kenmerken. Het is van belang hier met nieuwe ontwikkelingen zo goed mogelijk bij aan te sluiten. Voor de omgeving van Rijswijk is in het Groenstructuurplan het volgende opgenomen:

"3.3.2 Rijswijk

Rijswijk is ontstaan langs de Maasdijk. De karakteristieke dijkwoningen, boerderijen en kerkgebouw zijn hier nog altijd aanwezig. De Maasdijk vormt nog steeds een harde grens tussen de bebouwing en het buitengebied. Het dorp is uitgegroeid langs een evenwijdig aan de dijk georiënteerde wegenstructuur (Dorpsstraat) en parallel gelegen ontsluitingswegen (Rijswijksesteeg, Kruisstraat) richting de Almweg. Het openbaar groen bestaat hier vooral uit enkele boomstructuren en grote grasvlakken o.a. kruising Rijswijksesteeg/Nieuwstraat).

Rijswijk is aan de zuidoostelijke zijde door de HAK-fabriek verbonden met het dorp Giessen. Mede doordat de fabriek grotendeels is ingebouwd tussen de woningen valt het kolossale gebouw niet direct op. Het ontbreken van een duidelijke dorpsentree op deze locatie maakt dat de dorpen in elkaar overlopen en een geheel vormen.

De Almweg is een belangrijke ontsluitingsweg die de bebouwing doorsnijdt. De weg wordt begeleid door een open groenzone met opgekroonde bomen en water. Aan de zuidwestzijde van de Almweg is Rijswijk uitgebreid met een kleine nieuwbouwwijk (jaren ’90) die wordt omgeven door het Almbos met een arm van de Alm.

Het Almbos heeft een belangrijke ecologische functie en is daarom aangewezen als onderdeel van de Ecologische hoofdstructuur (tegenwoordig Nationaal Natuurnetwerk). Samen met het landschapspark van “Het Slot” vormt het Almbos een stevige groene rand om de dorpen Rijswijk en Giessen.

Kwaliteiten:

  • Almweg is een belangrijke groene entree en structuurdrager, die ruimte biedt aan kleinschalige recreatie (wandelen, spelen).
  • Aan de Maasdijk vormt de buitendijkse kerk met begraafplaats een karakteristiek historisch element.
  • Het Almbos vormt een duidelijke onderbreking van het open buitengebied en geeft vanuit de kern gezien een duidelijke dorpsrand aan.

Knelpunten:

  • Geen duidelijke centrale ontmoetingsplek in de groenstructuur.
  • De Alm is beperkt beleefbaar vanuit de kern (water aan de Almweg neemt deze functie gedeeltelijk over).
  • Aan de Maasdijk en het Jagerspad is geen duidelijke dorpsentree zichtbaar omdat Rijswijk en Giessen in elkaar overlopen.
  • Boomstructuren in de Dorpsstraat, Gerstkamp, Drie Zalmen en Nieuwstraat staan op smalle stroken. Vanwege de beperkte ruimte is toekomstige vervanging van de bomen niet wenselijk. Deze groenstrook kunnen dan afgestoten worden.

Doelstellingen groenstructuur Rijswijk:

De groenstructuur in Rijswijk bestaat uit grote groeneenheden met veel gras/kruiden-vegetatie en bomen. Hiermee wordt de ruimtelijke kwaliteit en openheid van het dorp behouden. Boomstructuren langs de hoofdontsluitingswegen geven geleiding aan het verkeer en benadrukken de rechtlijnige opbouw van het dorp.

Erfbeplanting draagt sterk bij aan de groene uitstraling van de wijken. Het Almbos vormt een groene dorpsgrens en biedt ruimte voor locale recreatie.

  • Boomstructuren aan de hoofdontsluitingswegen worden behouden/versterkt (Almweg/Veldweg, Kruisstraat, Rijswijksesteeg).
  • De relatie met het omliggende Almbos en uiterwaardengebied wordt in het dorp versterkt door de aanwezige groeneenheden (gedeeltelijk) natuurlijk te beheren.

Verbetervoorstellen:

  • 1. Boomstructuur en beplanting in de Rijswijksesteeg aanvullen/versterken zodat een verbinding ontstaat tussen Almbos en Uiterwaardengebied (Maasdijk).
  • 2. De toekomstige wandel- en fietsverbinding langs Elleboog , Eng, Karbogerd versterken met bijvoorbeeld hoogstamfruit, in overleg met landeigenaren.
  • 3. Bij toekomstige ontwikkelingen langs het westelijke deel van de Kruisstraat een sterke boomstructuur aanbrengen."

Daarnaast is de locatie gelegen op een oeverwal. Hierover is in het Groenstructuurplan het volgende opgenomen:

"De oeverwallen zijn herkenbaar aan het besloten karakter van het gebied met de afwisseling tussen agrarische percelen en bosjes/struweel en boomgaarden. Ook de verdichtingszone ten noorden van de hoofdweerstandlijn in de Nieuwe Hollandse Waterlinie is in het LOP aangewezen om te verdichten met beplanting en vormen van rood voor groen regelingen.

Doelstellingen:

  • Door de wegen op de oeverwallen te verdichten met beplanting wordt dit besloten landschap versterkt. Bv. met bomenrijen als eik, walnoot, kers, maar ook heesters als sleedoorn of meidoorn geven het landschap een meer besloten karakter.
  • Geen strakke bomenrijen maar variatie in losse structuren en bosjes en accentuering van markante landschapselementen.
  • Geen strakke hagen, maar losse windsingels en struweelbeplanting.
  • Bloemrijke ecologische bermen."

Voor de omgeving van de locatie is enerzijds verdichting van het landschap gewenst en anderzijds het behoud van openheid en het kleinschalig karakter. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt nieuwe bebouwing opgericht bij een agrarisch bedrijf. Hiermee vindt op de locatie zelf verdichting plaats. Deze verdichting vindt echter plaats op een bestaand bouwvlak en is relatief kleinschalig van aard. De openheid van het omliggende kleinschalige landschap zal daarmee niet worden aangetast.

Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten zoals nader zijn gesteld in het Groenstructuurplan Woudrichem 2015 van de gemeente Woudrichem.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten

4.1. Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een geitenhouderij. Ten aanzien van een geitenhouderij (fokken en houden van overige graasdieren) zijn in de handreiking de volgende richtastanden opgenomen:

  • Geur: 50 meter.
  • Stof: 30 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 0 meter.

Op een afstand van ongeveer 30 meter van de locatie (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak) is een niet-agrarisch bedrijf gelegen. De bedrijfswoning bij dit niet-agrarisch bedrijf wordt gezien als een gevoelig object. Ten aanzien van het betreffende niet-agrarisch bedrijf wordt aan de gestelde richtafstanden voor stof, geluid en gevaar voldaan.

De bedrijfswoning van het betreffende niet-agrarisch bedrijf is op een afstand van ongeveer 225 meter van de locatie gelegen (gemeten van bouwvlak tot dichtstbijzijnde gevel van de bedrijfswoning). Hiermee wordt eveneens aan de richtafstand voor geur voldaan.

Daarnaast is bij voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2), geen sprake van onevenredige geurhinder aan de omgeving.

Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling een sprake zijn van onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving.

Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Hiermee zullen geen omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

4.1.2 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.

Bij gemeentelijke verordening kunnen gemeenten afwijken van de wettelijke normen. Voor de onderbouwing van andere normen wordt de geursituatie berekend met het verspreidingsmodel V-Stacks gebied. De gemeente Woudrichem heeft een eigen geurbeleid vastgelegd in een geurverordening. Hierin hebben zij de vaste afstand tot geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom teruggebracht van 100 meter naar 50 meter. Voor de lintbebouwing te Waardhuizen geldt daarbij als afwijkende regel dat deze aangepaste afstand niet van toepassing is voor bedrijven met meer dan 130 stuks melkrundvee of 91 stuks vrouwelijk jongvee.

Voor het overige blijven de normen uit de Wgv van toepassing. Hierin is aangegeven dat een vergunning voor een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van de veehouderij op een geurgevoelig object:

  • gelegen buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8.0 odeurunits (ouE) per m3 lucht;
  • gelegen buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2.0 ouE per m3 lucht;
  • gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14.0 ouE per m3 lucht;
  • gelegen binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3.0 ouE per m3 lucht.

De gemeente Woudrichem is gelegen buiten het concentratiegebied. Hiermee gelden normen van 8 ouE op gevoelige objecten buiten de bebouwde kom en 2 ouE op gevoelige objecten binnen de bebouwde kom.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een geurberekening gemaakt met het verspreidingsmodel V-stacks vergunningen en V-stacks gebied. Uit deze berekening blijkt dat met de voorgenomen ontwikkeling aan de in de Wgv gestelde normen kan worden voldaan. Voor de resultaten van de uitgevoerde berekening wordt verwezen naar het geurrapport, zoals is opgenomen als bijlage 3 van deze onderbouwing. Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige geurhinder aan gevoelige objecten aan de omgeving.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

4.1.3.1 Luchtkwaliteit vanuit de inrichting

Voor het berekenen van de bijdragen van industriële, agrarische punt- of oppervlaktebronnen aan de bestaande of toekomstige concentraties is in Nederland standaard rekenmethode 3 (SRM3) voorgeschreven. Het gaat daarbij om de stoffen die genoemd worden in de Wet milieubeheer, hoofdstuk 5 (luchtkwaliteitseisen). ISL3a is geschikt voor berekeningen van oppervlaktebronnen voor fijn stof en van puntbronnen voor fijn stof en NO2. Voor berekeningen aan agrarische inrichtingen zijn de emissiefactoren gebruikt zoals deze bekend zijn gemaakt door het voormalige ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM).

Om aan te tonen of sprake is van een grootschalig negatief effect op de luchtkwaliteit is een ISL3a berekening gemaakt. Hierop zijn de wettelijke normen van 40 µg/m3 voor fijn stof en 35 dagen voor het aantal overschrijdingsdagen van toepassing. Uit de berekening blijkt dat aan deze normen wordt voldaan. Hiermee betreft het een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de negatieve effecten op de luchtkwaliteit. De resultaten van de berekening zijn opgenomen in bijlage 4 van deze onderbouwing. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.

4.1.3.2 Luchtkwaliteit vanuit verkeersbewegingen

Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijn stof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

4.1.4.1 (Spoor)Wegverkeerslawaai

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.

4.1.4.2 Industrielawaai

Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.

Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.

4.1.5 Volksgezondheid

Effecten van de veehouderij op de volksgezondheid, kunnen op verschillende manieren tot stand komen, bijvoorbeeld via diercontact, via de lucht, via de mest en via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.

Besmettingsgevaar wordt geregeld in de wetgeving voor volksgezondheid. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevatten geen toetsingskader voor onderwerpen die in de wetgeving voor volksgezondheid zijn geregeld.

Mensen kunnen echter in contact komen met de micro-organismen die dieren bij zich dragen door direct contact met de dieren, de mest of stof, of via inademing van de lucht. De mogelijkheden voor verspreiding van micro-organismen op een bedrijf zijn onder andere afhankelijk van de opbouw van het bedrijf (open/gesloten units), looproutes van het personeel, de aanvoer en samenstelling van diergroepen, het mengen/verplaatsen van dieren tijdens de productieperiode en de hygiëneregels en de naleving hiervan op het bedrijf.

Binnen het bedrijf van de initiatiefnemer worden verschillende maatregelen genomen om insleep van dierziekten te voorkomen. Dit zijn maatregelen die bijvoorbeeld wettelijk zijn bepaald maar ook maatregelen die de ondernemer bovenwettelijk treft.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een risico-inventarisatie voor volksgezondheid opgesteld. Hieruit kan worden geconcludeerd dat het gezondheidsrisico ten opzichte van de huidige situatie acceptabel is en zeker niet zal verslechteren. Voor de rapportage van de risico-inventarisatie wordt verwezen naar bijlage 6 van deze onderbouwing.

4.1.6 Woon- en leefklimaat

Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

4.1.6.1 Woon- en leefklimaat op de locatie

Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijn stof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, waarmee verdere toetsing op dit gebied achterwege kan blijven.

4.1.6.2 Woon- en leefklimaat in de omgeving

Als bij een ontwikkeling wordt voorzien in een inrichting welke mogelijk leidt tot milieuhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de betreffende gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Op het gebied van geur, fijn stof en geluid dient nader te worden onderzocht of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geurhinder aan de omgeving. Ook zal er, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) sprake zijn van een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden. Eveneens zal, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.4) geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidshinder aan de omgeving. Ten slotte zal er, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Volksgezondheid" (paragraaf 4.1.5) geen sprake zijn van onevenredige risico's voor de volksgezondheid in de omgeving.

Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaats van gevoelige objecten in de omgeving en kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.

4.1.7 Externe veiligheid

Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.

Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.

In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.

4.1.7.1 Risicovolle inrichtingen

Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.RSWKOV201701-VSG1_0008.png"

Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).

Op ongeveer 280 meter van de locatie is een buisleiding voor het transport van gas gelegen. Deze gasleiding met nummer Z-543-01 heeft een invloedsgebied van maximaal 50 meter aan weerszijden van de leiding. De locatie is niet binnen het invloedsgebied van deze leiding gelegen.

4.1.7.2 Transport (spoor-, vaar- en autowegen) en buisleidingen

Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.

De locatie is niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen. De locatie is eveneens niet binnen het invloedsgebied van een (buis)leiding gelegen.

4.1.7.3 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.

4.1.8 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Daarnaast is sprake van een ontwikkeling binnen een bestaand bouwvlak. De gronden hebben al een agrarische bedrijfsbestemming en worden geschikt geacht voor de gewenste uitoefening van een agrarisch bedrijf.

Hiermee kan worden aangenomen dat de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt is voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.

4.1.9 Voortoets MER-beoordeling

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.9.1 Omvang van het project

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in uitbreiding van een geitenhouderij met 267 opfokgeiten/afmestlammeren tot 60 dagen oud. Omdat intern een en ander verschoven gaat worden zal vanuit de maximale mogelijkheden in het kader van het Besluit milieueffectrapportage uitgegaan moeten worden van het aantal plaatsen in de nieuwe stal. Dit zal worden gezien als uitbreiding. De nieuwe stal biedt ruimte voor 450 opfokgeiten/afmestlammeren tot 60 dagen oud.

Vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt een drempelwaarde voor een toename met 2.000 geiten. Bij de gewenste ontwikkeling zal deze drempelwaarde niet worden overschreden. Zelfs de totale bedrijfsomvang van het bedrijf na realisatie van het gewenste project de drempelwaarde niet overschrijden.

Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.

De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. Het aantal te houden dieren zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.

Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid mest en/of reststoffen. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.

4.1.9.2 Plaats van het project

De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.

4.1.9.3 Kenmerken van het potentiële effect van het project

De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Woon- en leefklimaat", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.8) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.

Een uitzondering hierop vormt de toename van ammoniakemissie uit de dierverblijven en ammoniakdepositie op beschermde natuurgebieden in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling zal geen nadelige effecten op beschermde natuurgebieden tot gevolg hebben. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Gebiedsbescherming" (paragraaf 4.2.1).

Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.2. Ecologie

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.

4.2.1 Gebiedsbescherming

De gebiedsbescherming richt zich op bescherming van natuurgebieden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in gebieden welke worden beschermd vanuit de Natuurbeschermingswet, het Natuurnetwerk Nederland en de (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij.

4.2.1.1 Natuurbeschermingswet

De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt.

In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  • Natura 2000 gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden).
  • Beschermde Natuurmonumenten.
  • Wetlands.

De Natura 2000 gebieden bestaan uit de Vogelrichtlijngebieden en de Habitatrichtlijngebieden, waarbij de Vogelrichtlijn dient tot instandhouding van alle in het wild levende vogelsoorten en de Habitatrichtlijn dient tot biologische diversiteit door instandhouding van natuurlijke habitat en wilde flora en fauna na te streven.

Beschermde Natuurmonumenten zijn gebieden die in belangrijke mate bijdragen aan de internationale doelstellingen voor het behoud van de biodiversiteit. Met de intrede van de Natura 2000 gebieden zijn de gebieden welke overlappen met een aanwijzing als Natura 2000 gebied komen te vervallen. Er zijn echter gebieden zonder aanwijzing als Natura 2000 gebied, welke bescherming behoeven.

Wetlands, zoals omschreven in het Verdrag van Ramsar, zijn gericht op het behoud van watergebieden van internationale betekenis, met name als verblijfplaats voor watervogels. In Nederland zijn de Wetlands aangewezen als Natura 2000 gebieden, waarmee zij beschermd worden middels de Natuurbeschermingswet.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een gebied dat vanuit de Natuurbeschermingswet is beschermd. Het dichtstbijzijnd beschermd gebied (Loevenstein, Pompveld & Kornsche Boezem) is gelegen op een afstand van ongeveer 1,3 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Echter is voor de voorgenomen ontwikkeling een Natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd. Deze kan en zal uitsluitend worden verleend indien geen sprake is van nadelige effecten op de betreffende gebieden. Bij de aanvraag is sprake van een afname van de ammoniakemissie. Er is een emissie vergund van 2.450,6 kg ammoniak per jaar. In de gewenste situatie zal deze afnemen met 54,6 kg ammoniak per jaar tot een emissie van 2.396 kg ammoniak per jaar. Omdat de emissie van het bedrijf afneemt zal ook de depositie op de betreffende gebieden afnemen.

Naast ammoniak kunnen de aspecten licht, geluid en trillingen mogelijk van nadelige invloed zijn op de betreffende gebieden. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting of van werkzaamheden welke structureel leiden tot trillingen, lichthinder en/of geluidsoverlast. Alleen tijdens de bouwwerkzaamheden zal sprake zijn van mogelijke overlast op deze aspecten. Deze werkzaamheden zijn echter tijdelijk van aard en op een afstand van ongeveer 1,3 kilometer zullen deze niet merkbaar zijn in het betreffende gebied.

Hiermee zal geen van de betreffende gebieden onevenredig worden aangetast.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.RSWKOV201701-VSG1_0009.png"

Uitsnede beschermde gebieden in het kader van de Natuurbeschermingswet.
Bron: Ministerie van EL&I, Google, Alterra Wageningen UR.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de beschermde gebieden onevenredig worden geschaad.

4.2.1.2 Natuurnetwerk Nederland

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 460 meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.RSWKOV201701-VSG1_0010.png"

Uitsnede kaart NNN.
Bron: Provincie Nood-Brabant.

Gezien de locatie niet in het NNN is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het project de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.2.1.3 Kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

De locatie is niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen. Gezien de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.

4.2.2 Soortenbescherming

De soortenbescherming richt zich op de bescherming van kwetsbare soorten flora en fauna. Bescherming van deze soorten is geregeld in de Flora- en faunawet.

4.2.2.1 Flora- en faunawet

Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bij ruimtelijke plannen of projecten dient bekeken te worden in hoeverre zij negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

De bescherming uit de Flora- en faunawet geldt voor elk projectgebied. In elk projectgebied kunnen mogelijk soorten voorkomen en elk gebied kan in feite geschikt zijn als leefgebied voor deze soorten. Voor zowel beschermde als onbeschermde soorten geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Voorbeelden hiervan zijn het tijdig maaien van taluds of het uitvoeren van (graaf)werkzaamheden buiten het broedseizoen. Bij realisatie van de voorgenomen ontwikkeling zal deze zorgplicht in acht worden genomen.

In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen, etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit. Daarmee wordt voorliggend project echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project, dus inclusief ingrepen die ook zonder een ruimtelijk besluit mogelijk zijn.

De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten zijn onderverdeeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:

  • Soorten van lijst 1 van de Flora- en faunawet:
    Hiervoor geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.
  • Soorten van lijst 2 en/of 3 van de Flora- en faunawet:
    Voor deze soorten geldt dat zij ontheffingsplichtig zijn. Een ontheffing is echter niet noodzakelijk wanneer compenserende en/of mitigerende maatregelen worden getroffen, waarbij schade moet worden voorkomen dan wel zo veel mogelijk worden beperkt.
  • Soorten van de Rode Lijst van het ministerie van EL&I:
    Voor deze soorten geldt dat, mits zij niet op een van de andere bijlagen uit de Flora- en faunawet (inclusief Habitat- en Vogelrichtlijn) zijn opgenomen, zij geen juridische bescherming genieten en dat geen ontheffing nodig is.

Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen. Alle vogels zijn beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden tijdens het broedseizoen (doorgaans ongeveer van 15 maart tot 15 juli) kunnen negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Buiten het broedseizoen kan ontheffing worden verleend.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Hieruit blijkt dat met de voorgenomen ontwikkeling geen beschermde soorten onevenredig zullen worden aangetast. In de quickscan worden de volgende aanbevelingen gedaan:

  • Er wordt aanbevolen om een nieuwe houtsingel langs de nieuwe te bouwen stal aan te planten, waarbij gebruik wordt gemaakt van inheems bes- en bloemdragende struiken en planten;
  • Verder wordt aanbevolen om de nieuwbouw geschikt te maken voor vleermuizen door het aanbrengen van vleermuiskasten of 2 cm bij 5 cm brede open stootvoegen op minimaal 2,5 meter hoogte in bij voorkeur de zuidelijke spouwmuur (niet boven ramen en deuren) of een houten wand met een kierende plank;
  • Ook kan worden gedacht aan het geschikt maken van de nieuwbouw voor huismussen en gierzwaluwen door het aanbrengen van speciale neststenen in de muur (minimaal 3 meter hoog) of onder de dakrand.

Deze aanbevelingen zullen zoveel mogelijk in acht worden genomen bij de uitvoering van het project. Voor de rapportage van de uitgevoerde quickscan wordt verwezen naar bijlage 7 van deze onderbouwing.

4.3. Archeologie en cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Woudrichem voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie vanuit de archeologische verwachtingskaart voor het grootste gedeelte gelegen in een gebied dat is aangemerkt als gebied met een middelhoge archeologische verwachting en voor een klein deel gelegen in een gebied dat is aangemerkt als gebied met een lage archeologische verwachtingswaarde.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.RSWKOV201701-VSG1_0011.png"

Uitsnede archeologische verwachtingskaart.
Bron: Gemeente Woudrichem.

Ten aanzien van gebieden met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 100 m2 en dieper dan 1,5 meter onder maaiveld. Voor gebieden met een lage archeologische verwachtingswaarde geldt een onderzoeksplicht bij ingrepen van meer dan 50.000 m2 en dieper dan 30 centimeter onder maaiveld.

Zoals te zien in de volgende figuur vindt de ontwikkeling geheel plaats in het gebied met de lage archeologische verwachting. Er is geen sprake van een ontwikkeling in het gebied met de middelhoge verwachtingswaarde (middels een dubbelbestemming aangegeven in het geldende bestemmingsplan, rood gearceerd in de volgende figuur).

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.RSWKOV201701-VSG1_0012.png"

Bouwvlak met archeologische verwachting (rood gearceerd) en nieuwe ontwikkeling.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl; DLV Advies.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een ontwikkeling van 50.000 m2 of meer, waarmee aan de voorwaarden voor vrijstelling van nader onderzoek wordt voldaan.

Hiermee kan worden gesteld dat archeologisch onderzoek op dit moment niet nodig is.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.

Zoals te zien in de volgende figuur zijn nabij de locatie cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.RSWKOV201701-VSG1_0013.png"

Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

De locatie is gelegen in een cultuurhistorisch landschap. Dit betreft de Nieuwe Hollandse Waterlinie en het Land van Heusden en Altena.

Nieuwe Hollandse Waterlinie:

De Nieuwe Hollandse Waterlinie is een historische verdedigingslinie uit 1815. De linie is 85 kilometer lang en bestaat uit ongeveer vijftig forten en vijf vestingsteden: Muiden, Weesp, Naarden, Gorinchem en Woudrichem. In oorlogstijd was water het verdedigingswapen. In tijd van belegering konden stroken polderland, met behulp van een uitgebreid systeem aan sluizen, dijken en kanalen, onder water worden gezet om het moeilijk begaanbaar te maken. Dit waren de zogenaamde inundatiegebieden. Door hoogteverschillen in het landschap, bijvoorbeeld bij rivieren en dijken, bleven sommige gronden droog en dus begaanbaar door de vijand. Deze kwetsbare delen van de Waterlinie werden onder schot gehouden vanuit forten.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog, als de Duitsers over de onder water gezette gebieden vliegen, blijkt dat de Linie zijn verdedigingswaarde grotendeels heeft verloren. Tegenwoordig heeft de Nieuwe Hollandse Waterlinie een nieuwe functie. De inundatiegebieden worden gebruikt voor vergroting van het bergend vermogen bij wateroverlast. De forten en vestingsteden zijn herbestemd voor de belevenis van de cultuurhistorie, waarbij wordt ingezet op de toeristische en recreatieve sector. Hiermee wordt werkgelegenheid geboden en de economie gestimuleerd.

De locatie is gelegen in een inundatiegebied. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van ontwikkeling en uitbreiding van een agrarisch bedrijf binnen het huidige bouwvlak. Hierbij zal nieuw verhard oppervlak worden aangebracht, maar dit zal door het realiseren van aanvullende waterberging worden gecompenseerd.

Tevens zal met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader uitgewerkt in de paragraaf "Wateraspecten" (paragraaf 4.5), de waterhuishouding niet onevenredig worden aangetast, waarmee geen sprake zal zijn van aantasting van het inundatiegebied.

Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op de Nieuwe Hollandse Waterlinie.

Land van Heusden en Altena:

Het Land van Heusden en Altena beslaat de gemeenten Woudrichem, Aalburg en Werkendam en ligt tussen de rivieren Merwede, Afgedamde Maas en Bergsche Maas en het natuurgebied De Biesbosch. De Bergsche Maas doorsneed het Land van Heusden, waarvan de zuidelijke “benedendorpen” en ook Heusden zelf zich vervolgens meer op de rest van Brabant zijn gaan oriënteren. Deze vallen daarmee tegenwoordig buiten het Land van Heusden en Altena.

In het Land van Heusden en Altena bestaat een diversiteit aan landschappen, waarbij natuurlijke elementen als stroomruggen, komgebieden en oeverwallen als leidende elementen gelden. De locatie is gelegen op een stroomrug. De stroomruggen zijn hoger gelegen delen in het landschap waarop een kleinschalig landschap met een verwevenheid aan functies centraal staat. Hierbij wordt openheid afgewisseld met kleinschalige functies.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van ontwikkeling en uitbreiding van een agrarisch bedrijf op een bestaand bouwvlak. Daarbij zal nieuwe bebouwing worden opgericht binnen het huidige bouwvlak. Dit draagt bij aan de kleinschalige verdichting van het landschap. Omdat de ontwikkeling kleinschalig van aard is en zich beperkt tot het huidige bouwvlak zal met de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige aantasting van de openheid van het gebied.

Met de voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van het landschap, waarmee geen sprake zal zijn van aantasting van de historische structuur van het Land van Heusden en Altena.

4.3.3 Aardkundig waardevolle gebieden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie in een aardkundig waardevol gebied gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.RSWKOV201701-VSG1_0014.png"

Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Binnen het betreffende aardkundig waardevol gebied, Rivierenlandschap Alm, is het van belang de voorkomende aardkundige waarden zoveel mogelijk te behouden en/of versterken.

Het betreffende aardkundig waardevolle gebied ligt in het noorden van het Land van Heusden en Altena, tussen Almkerk, Giessen, Sleeuwijk en Woudrichem. Het vormt een deel van het Noord-Brabantse rivierengebied ten oosten van de Biesbosch. Het gebied bezit een op provinciaal en landelijk niveau bijzonder landschap van duidelijke stroomruggen (o.a. van de Alm) en tussenliggende lage komgrondgebieden.

Het aardkundig waardevolle gebied omvat de stroomruggen van de Alm en van Rijswijk en de tussen- en naastliggende komgronden. De stroomruggen vormen de hoogste delen in het landschap waarop de dorpen en de meeste overige bebouwing zijn geconcentreerd. Door de zandige bodems komen hier ook meestal akkerlandpercelen of boomgaarden voor. De komgronden liggen één tot twee meter lager dan de stroomruggen en hebben kleiig-venige bodems. Ze worden gekenmerkt door een vrij open landschap met nat grasland, verspreide boerderijen en kleine populierenbossen en grienden. De hoogteverschillen tussen stroomruggen en komgronden strekken zich meestal uit over honderden meters en zijn doorgaans niet als hellingen in het landschap zichtbaar.

De stroomruggen geven de ligging van voormalige rivierbeddingen aan, in dit geval van Maas en Waal. Ze bestaan voornamelijk uit zandige oeverwal- en kronkelwaardafzettingen. Bij hoge waterstanden zet de rivier dichtbij zijn bedding vooral zandig materiaal af en vormt zo wat hoger gelegen oeverwallen. Bovendien verplaatst de rivierloop zich door erosie en afzetting ook zijwaarts. De buitenbocht wordt uitgeschuurd en in de binnenbocht wordt zandig materiaal afgezet in een zogenaamde kronkelwaardrug. Wanneer dit proces lang doorgaat vormt zich een relatief hoog liggende kronkelwaard bestaande uit een reeks naast elkaar gelegen kronkelwaardruggen. Wanneer de rivierloop afgesneden wordt en zich volledig verlegt, kan de verlaten bedding geheel of gedeeltelijk opgevuld raken met fijne afzettingen en verlanden door veengroei. Dit vormt dan een lager gelegen deel in het landschap van de stroomrug, een zogenaamde restgeul, waarin al dan niet nog open water aanwezig is.

Verder van de rivier vandaan worden bij een overstroming alleen nog de fijnere silt- en kleideeltjes afgezet. Deze gebieden liggen daardoor lager dan de stroomruggen en worden komgronden genoemd. In deze lage en natte gebieden kan ook gemakkelijk veenvorming optreden. De klei- en veengronden in de kommen klinken meer in dan de zandige stroomruggronden, waardoor het reliëfverschil tussen beide nog toeneemt.

In de komgebieden is grootschalige openheid van het landschap het streven. Op de stroomruggen is het juist wenselijk te verdichten. De locatie is gelegen op een stroomrug. Dit zijn de hoger gelegen delen. Hierbij staat verdichting van het landschap waarbij wordt ingezet op een kleinschalig landschap met een verweving van functies centraal.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt voorzien in uitbreiding van een agrarische geitenhouderij met een nieuwe stal. Deze nieuwe stal zal binnen het bouwvlak worden opgericht. Enerzijds is er, door het plaatsen van een nieuwe stal, sprake van kleinschalige verdichting op de locatie zelf. Daarnaast, omdat uitsluitend gebruik wordt gemaakt van een bestaand bouwvlak, wordt de openheid van het gebied niet verder in onevenredige mate aangetast. Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van het aardkundig waardevol gebied en kan worden gesteld dat sprake is van behoud van de voorkomende waarden en kwaliteiten.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden zullen worden geschaad.

4.4. Verkeer en parkeren

Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Hazenkamp. De locatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.4.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van de ter plaatse gevestigde geitenhouderij met een nieuwe stal. In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal dieren toenemen. In vergelijking met de huidig gehouden dieren is deze uitbreiding echter relatief kleinschalig. Er zal meer voer nodig zijn en er zal meer melk moeten worden afgevoerd, maar dit zal door het efficiënter en voller laden van de vrachtwagens niet leiden tot een toename van het aantal verkeersbewegingen.

De dieren blijven na de voorgenomen ontwikkeling langer op het bedrijf dan in de huidige situatie. Uiteindelijk zal het aantal dieren dat wordt aan- en/of afgevoerd niet toenemen. De af te voeren dieren zullen echter wel wat zwaarder zijn dan de afgevoerde dieren in de huidige situatie. Echter zal dit, zeker in verhouding tot de reeds bestaande verkeersbewegingen voor de levering van voer en het afvoeren van akkerbouwproducten, niet in verhouding staan.

Concreet kan worden gesteld dat de aslasten van de vrachtwagens en de belasting van de weg niet in onevenredige mate toenemen.

Het aantal verkeersbewegingen bij de bedrijfswoning voor privédoeleinden zal met uitbreiding van het bedrijf niet toenemen.

Gezien het aantal verkeersbewegingen niet onevenredig toeneemt zal geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal geen sprake zijn van een toenemende overlast aan de omgeving.

4.5. Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.

De locatie valt onder het werkgebied van het waterschap Rivierenland (hierna: het waterschap).

Waterschap Rivierenland is verantwoordelijk voor, en werkt voortvarend aan, een duurzaam waterbeheer voor een veilig en leefbaar rivierenland. Dit is de missie van Waterschap Rivierenland. De visie van Waterschap Rivierenland bestaat concreet uit een missie, een aantal kernwaarden en een toekomstbeeld.

Voor allerlei zaken die worden uitgevoerd rondom huis, tuin, erf of bedrijf krijgt men te maken met regels van de overheid. Voor bijvoorbeeld het bouwen van een huis of het slopen daarvan, dan is toestemming nodig van de gemeente. In bepaalde situaties gelden ook regels van het waterschap. Waterschap Rivierenland mag zijn taken onder andere uitvoeren op grond van een wet (verordening) genaamd: de Keur Waterschap Rivierenland 2009, verder aangehaald als "Keur". Hierin staat wat er gedaan moet worden (geboden) en wat er niet mag (verboden) bij een watergang of bij een waterkering (dijken e.d.).

In de geboden staat voorgeschreven wat gedaan moet worden om te zorgen dat de watergangen en waterkeringen in stand blijven. Hierin is opgenomen dat voor B-watergangen een beschermingszone geldt van 1 meter aan weerszijden van de betreffende watergang die obstakelvrij moet blijven. In de verboden staan die zaken welke in principe onwenselijk zijn voor de constructie of de functie van watergangen of waterkeringen. Verder staan er in de Keur ook regels die gaan over onderhoudsverplichtingen voor aanwonenden langs watergangen en waterkeringen.

Voor bepaalde activiteiten vlakbij een watergang of waterkering die weinig invloed hebben zijn algemene regels opgesteld. Voldoen de uit te voeren activiteiten aan de voorwaarden in de algemene regels, is geen watervergunning nodig. Dit houdt in dat de uit te voeren activiteit alleen schriftelijk moet worden 'gemeld' bij het waterschap, waarna men een toestemmingsbrief ontvangt.

Voor alle uit te voeren activiteiten die niet voldoen aan de algemene regels, kan een watervergunning worden aangevraagd. Omdat het over een verbod gaat, wil het waterschap deze activiteiten eigenlijk niet. Daarom zal de aanvrager duidelijk moeten maken waarom de activiteit voor hem van belang is. Als dat belang niet duidelijk is, of het waterschap vindt het belang niet groot genoeg ten opzichte van het belang van het waterschap of derden (buren e.d.), zal een aanvraag voor een watervergunning worden geweigerd. De Waterwet stelt in dit verband dat een besluit op grond van de Keur het zogenaamde 'nee-tenzij' principe kent.

Waterschap Rivierenland heeft een openbare taak. Deze komt onder andere voort uit de toepassing van de Keur Waterschap Rivierenland 2009 en de legger, en richt zich vooral op de bescherming en instandhouding van de bestaande waterstaatswerken (wateren en waterkeringen). De Keur verbiedt allerlei werken en handelingen die waterstaatswerken nadelig kunnen beïnvloeden. Voor werken en handelingen die meestal onder voorschriften- toch kunnen worden toegelaten kent de Keur een watervergunningsmogelijkheid.

Het waterschap heeft twee belangrijke hoofdtaken:

  • zorg voor de waterkerende functie en daarmee voor de veiligheid van het gehele beheergebied;
  • zorg voor het watersysteem, zowel kwalitatief als kwantitatief.

Voor beide taken geeft het waterschap daarbij uitvoering aan wet- en regelgeving van rijk en provincies. Beleidsregels hebben zowel externe als interne werking. Beleidsregels zijn in principe ook voor het opstellen van een watertoetsadvies richtinggevend. Als daarom voor nieuw stedelijk gebied een positief watertoetsadvies is afgegeven, wordt de aanvraag om watervergunning in principe vooral aan dat advies getoetst. In veel gevallen zal dat tot een vlotte watervergunningsprocedure kunnen leiden.

Met het waterbeleid stelt het waterschap de volgende doelen:

  • beschermen van de functie van watergangen;
  • beschermen van het watersysteem.

Om deze doelen na te streven heeft het waterschap beleidsregels in de Keur vastgesteld. Als de berging als gevolg van de werkzaamheden minder wordt, moet hiervoor worden gecompenseerd. Dat betekent dat binnen hetzelfde peilvak, zo dicht mogelijk bij de ingreep, eenzelfde hoeveelheid waterberging gegraven moet worden. Dit geldt voor alle ontwikkelingen waarbij het verhard oppervlak toeneemt.

Bij nieuwe ontwikkelingen waarbij sprake is van een toename aan verhard oppervlak is een watertoets vereist. Middels een watertoets moet worden aangetoond dat hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld. De hierop volgende paragrafen dienen ter verantwoording van de voorgenomen ontwikkeling op het gebied van de waterhuishouding (watertoets). Hierbij zullen de normen voor compenserende waterberging worden gehanteerd.

Voor de gewenste ontwikkeling is de digitale watertoets uitgevoerd. Vanuit de toetsing van het plangebied blijkt dat de locatie niet in een aandachtsgebied voor water is gelegen. Verder blijkt uit de watertoets dat sprake is van de normale procedure. Het waterschap is door middel van de digitale watertoets op de hoogte gesteld van het project. De notitie van uitgangspunten en de samenvatting van de uitgevoerde digitale watertoets zijn opgenomen als bijlage 8 bij deze onderbouwing.

4.5.1 Voorgenomen activiteit

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een geitenhouderij met een nieuwe stal. Deze nieuwe stal zal een omvang van ongeveer 900 m2 krijgen.

Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet naar het vuilwaterriool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar een infiltratie- en/of bergingsvoorziening. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:

  • Stenen bebouwing: 436 m3 per hectare.
  • Kassen/glastuinbouw: 580 m3 per hectare.
  • Maximale peilstijging oppervlaktewater: 0,3 meter.
  • Maximale berging in bassin: 75%.

Hierop is een eenmalige vrijstelling mogelijk tot 1.500 m2 in het landelijk gebied. Deze vrijstelling is echter persoonsgebonden. Gezien sprake is van een recente uitbreiding en een volledig bedrijf is het aannemelijk dat deze vrijstelling reeds is toegepast door de initiatiefnemer bij een eerdere ontwikkeling. Hierdoor kan bij de voorgenomen ontwikkeling geen gebruik meer worden gemaakt van deze eenmalige vrijstelling en dient de volledige toename van het verhard oppervlak te worden gecompenseerd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak toenemen met ongeveer 900 m2. De noodzakelijke compensatie wordt daarbij als volgt berekend:

Voor stenen bebouwing geldt een compensatie van 436 m3 per hectare. 900 m2 is 0,09 hectare (900 / 10.000). Ter plaatse is voor de gewenste ontwikkeling een compensatie nodig van 39,24 m3 (436 x 0,09). Afgerond is dit 40 m3.

Compensatie zal plaatsvinden door middel van waterberging. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Compenserende waterberging" (paragraaf 4.5.2).

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;
  • een bergingsvoorziening gerealiseerd.

De projectlocatie is voorzien van drukriolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.

Het bedrijfsafvalwater wordt geloosd op de bestaande drukriolering. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is sprake van afkoppeling van hemelwater en geen afvoer van naar de Rioolwaterzuiveringsinstallaties.

Het aantal m3 aan huishoudelijk en/of bedrijfsafvalwater dat wordt geloosd op de bestaande drukriolering zal met de voorgenomen ontwikkeling niet noemenswaardig toenemen.

Het hemelwater afkomstig van de voeropslagen op het bedrijf wordt opgevangen in een aparte voorziening, waarin ook de perssappen worden opgevangen. Hiermee wordt menging van hemelwater dat afstroomt op oppervlakte en/of grondwater met perssappen voorkomen. Het hemelwater afkomstig van de voeropslag wordt tegelijkertijd met de perssappen afgevoerd en verwerkt op een andere locatie.

Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.

4.5.2 Compenserende waterberging

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling 40 m3 aan compenserende waterberging nodig.

Het is van belang dat de gewenste bergingsvoorziening boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) wordt uitgevoerd, zodat het water ruimte heeft te infiltreren of vertraagd af te stromen naar het oppervlaktewater. Zoals te zien in de volgende figuur bedraagt de GHG ter plaatse tussen de 60 en 100 centimeter onder het maaiveld (gemiddeld 80 centimeter onder het maaiveld).

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.RSWKOV201701-VSG1_0015.png"

Uitsnede kaart grondwaterstanden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Infiltratie is doorgaans goed mogelijk wanneer de GHG op minimaal 50 centimeter onder het maaiveld is gelegen. Met een gemiddelde GHG ter plaatse van 80 centimeter onder maaiveld is infiltratie mogelijk.

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak ter plaatse zal door de initiatiefnemer ter plaatse een bestaande sloot worden verbreed. Deze zal voldoende worden worden verbreed om de gestelde capaciteit van 40 m3 te kunnen bergen. De gewenste te verbreden sloot is weergegeven in de volgende afbeelding. De gewenste berging is eveneens opgenomen en gedimensioneerd in de milieutekening op schaal, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 1 van deze onderbouwing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.RSWKOV201701-VSG1_0016.png"

Situatietekening met gewenste ligging waterbergingsvoorziening aangegeven in blauw.
Bron: DLV Advies.

Voor de gewenste waterbergingsvoorziening is een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk. Deze is reeds bij het waterschap aangevraagd.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1. Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

" Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  • a. de bouw van een of meer woningen;
  • b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  • f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub b van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan, project of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Woudrichem. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.

Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

5.2. Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend project betreft een afwijking met omgevingsvergunning op de bepalingen uit het bestemmingsplan "Buitengebied Woudrichem" van gemeente Woudrichem conform de procedure zoals is opgenomen in artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

In het kader van deze procedure wordt de ontwerp omgevingsvergunning voor eenieder ter inzage gelegd. Tijdens deze terinzage termijn wordt eenieder in de gelegenheid gesteld zienswijzen in te dienen. Wanneer het besluit en de vergunning met bijbehorende onderbouwing ter inzage ligt wordt gepubliceerd op de gebruikelijke wijze conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

5.3. Handhaving

Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Woudrichem vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.