direct naar inhoud van Ruimtelijke Onderbouwing
Plan: Ruimtelijke onderbouwing Uppelse Hoek 26, Almkerk
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0874.ALMKOV201701-VSG1

Ruimtelijke Onderbouwing

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het project

Voorliggende ruimtelijke onderbouwing betreft een afwijking van de regels uit het bestemmingsplan "Buitengebied Woudrichem" van gemeente Woudrichem ten behoeve van de ontwikkeling en uitbreiding van een landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing behorende bij een woning in het landelijk gebied.

In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht, daar is een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De initiatiefnemer wenst aan de Uppelsehoek 26 te Almkerk het landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing behorende bij de ter plaatse aanwezige woning uit te breiden. De gewenste uitbreiding vindt plaats binnen een gebied met een agrarische bestemming. De gronden welke voor agrarisch zijn bestemd zijn bedoeld voor agrarische doeleinden en niet voor een landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing behorende bij een woning (uitgezonderd mogelijk bij een agrarische bedrijfswoning binnen een bouwvlak).

Daarmee is de voorgenomen ontwikkeling in strijd met de regels uit het geldende bestemmingsplan. Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken wordt daarom, zoals in overleg met de gemeente is besproken, een omgevingsvergunning voor het buitenplans afwijken van de bepalingen uit het bestemmingsplan aangevraagd. Deze kan alleen worden verleend indien de voorgenomen ontwikkeling vanuit een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is. Voorliggend document dient als ruimtelijke onderbouwing waarin dit nader wordt gemotiveerd.

1.2 Projectgebied

De projectlocatie is gelegen aan de noordkant van Almkerk en wordt begrensd door Uppelse Hoek en het achterliggende agrarische landschap. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Woudrichem, sectie D, nummers 1566, 1644, 1809 en 2152. In de volgende figuur is de topografische ligging van de projectlocatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.ALMKOV201701-VSG1_0001.png"
Topografische kaart.
Bron: Topografische Dienst Kadaster; www.opentopo.nl.

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Op de projectlocatie is het beleid uit het bestemmingsplan "Buitengebied Woudrichem" van gemeente Woudrichem, vastgesteld door de gemeenteraad op 21 juni 2011, onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is de projectlocatie aan de Uppelse Hoek 26 te Almkerk gelegen in een gebied met de bestemmingen 'Wonen' en 'Agrarisch - 2' en de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 2' en 'Waarde - Archeologie 3'. Tevens zijn op de projectlocatie de aanduidingen 'Wro-zone - aanlegvergunning inundatiegebied' en 'Wro-zone - aanlegvergunning kleinschalig landschap' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.ALMKOV201701-VSG1_0002.png"
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: Gemeente Woudrichem; www.ruimtelijkeplannen.nl.

In onderhavige situatie is sprake van ontwikkeling en uitbreiding van een landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing bij een woning in het agrarisch gebied. De voorgenomen ontwikkeling is in strijd met de regels zoals gesteld in het bestemmingsplan "Buitengebied" op de volgende punten:

Binnen de bestemming 'Agrarisch - 2' is (buiten de bouwvlakken voor agrarische bedrijven) uitsluitend gebruik voor agrarische doeleinden toegestaan. Een landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing bij een woning valt niet onder agrarisch gebruik en is derhalve binnen het agrarisch gebied niet toegestaan.

De aanduiding 'aanlegvergunning - kleinschalig landschap' ziet naast de agrarische ontwikkeling ook toe op behoud van landschappelijke waarden. Dit houdt in dat de binnen het gebied voorkomende akkercomplexen, houtwallen, steilranden en landschapselementen als poelen, moerasjes, singels en boomgroepen dienen te worden gehandhaafd. In de voorschriften zijn aanvullende voorwaarden opgenomen waarbij een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, en van werkzaamheden dient te worden aangevraagd. Hierbij geldt dat de landschappelijke waarden niet mogen worden aangetast. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing ontwikkeld en uitgebreid. Hierbij worden verscheidene landschapselementen (beplanting, poel/vijver) toegevoegd. Er is geen sprake van aantasting van ter plaatse aanwezige elementen. Het verlies aan grasland (landbouwgrond) wordt gecompenseerd door het terugbrengen van landschapselementen.

De aanduiding 'aanlegvergunning - inundatiegebied' dient ter bescherming van de herkenbaarheid van de inundatiegebieden uit de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Hiervoor is in de voorschriften voor een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden opgenomen dat de herkenbaarheid van het inundatiegebied niet mag worden aangetast. Van oudsher zijn de inundatiegebieden lager gelegen gebieden die in tijd van oorlog onder water konden worden gezet ter verhindering van vijandelijke troepen. Met de voorgenomen ontwikkeling zal de herkenbaarheid van de inundatiegebieden niet worden aangetast. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (paragraaf 3.1.2) en de paragraaf "Cultuurhistorie" (paragraaf 4.5.2).

Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken is het noodzakelijk een omgevingsvergunning aan te vragen voor het handelen in strijd met de bepalingen uit het bestemmingsplan (projectomgevingsvergunning), conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

De afwijking zal worden verleend voor de volgende onderdelen:

Ontwikkeling en uitbreiding van een landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing behorende bij een woning binnen het voor agrarische doeleinden bestemde gebied.

Voorliggend document dient als ruimtelijke onderbouwing, waarmee wordt aangetoond dat geen sprake is van belemmeringen op milieutechnisch en ruimtelijk vlak en dat daarmee sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

1.4 Leeswijzer

Deze onderbouwing is als volgt opgebouwd:

  • 1. Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de het project.
  • 2. Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden het project getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • 3. Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het project aan de aspecten milieu, ecologie, verkeer en parkeren, archeologie en cultuurhistorie en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, waar nodig, aanvullende onderzoeken uitgevoerd.
  • 4. Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het project. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het project getoetst en wordt nader ingegaan op handhaving.

Hoofdstuk 2 Projectbeschrijving

In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het projectgebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.

2.1 Huidige situatie

2.1.1 Gebiedsprofiel

De projectlocatie is gelegen aan de Uppelse Hoek 26 te Almkerk en is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Woudrichem.

De omgeving van de projectlocatie bestaat voornamelijk uit agrarische landbouwgrond. Nabij de projectlocatie zijn enkele agrarische bedrijven en burgerwoningen gelegen. Het dichtstbijzijnd gevoelig object (woning van derden) is direct aangrenzend aan de locatie gelegen (Uppelse Hoek 27). Het dichtstbijzijnd agrarisch bedrijf (Uppelse Hoek 28/Woudrichemseweg 35) is gelegen op een afstand van ongeveer 126 meter (gemeten van bestemmingsvlak tot bouwvlak van de veehouderij).

2.1.2 Ruimtelijke structuur

De projectlocatie bestaat in de huidige situatie uit een woning gelegen in het landelijk gebied met een landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing . De woning met landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing is gelegen in een agrarisch landschap en is omgeven door landbouwgrond. Ter plaatse is bebouwing ten behoeve van de woonfunctie aanwezig.

In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.ALMKOV201701-VSG1_0003.png"
Luchtfoto huidige situatie.
Bron: Bing Maps (Microsoft).

2.2 Toekomstige situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De initiatiefnemer is voornemens op de projectlocatie het bestaande landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing verder te ontwikkelen en uit te breiden.

In de gewenste situatie zal geen bebouwing worden opgericht of worden gesloopt. Er is uitsluitend uitbreiding van een bestaand landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing waarbij nieuwe landschappelijke elementen zullen worden aangelegd.

Ten behoeve van de voorgenomen uitbreiding van het landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing is het wenselijk een bestaande watergang (een C-watergang van het waterschap) te dempen. Deze te dempen watergang zal worden gecompenseerd door water in het projectgebied terug te brengen. Op welke wijze wordt gecompenseerd is nader omschreven in de paragraaf "Wateraspecten" (paragraaf 4.6).

Binnen het projectgebied zal een vijver worden aangelegd. Deze zal worden aangesloten op de bestaande B-watergang welke direct aansluitend aan de locatie is gelegen. Ook dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Wateraspecten" (paragraaf 4.6).

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal, door aanleg van de gewenste vijver, grond vrijkomen. De vijver zal een oppervlakte krijgen van ongeveer 2.677 m2 en een inhoud van ongeveer 1.950 m3. De grond die daarbij vrijkomt zal geheel op eigen terrein worden toegepast. Het is wenselijk bij de voorgenomen ontwikkeling een aarden wal in de vorm van een oeverwal aan te leggen. Deze heeft als hoofddoel het beperken van het zicht vanuit de woning van de initiatiefnemer op het onlangs nieuw gevestigde melkveehouderijbedrijf aan De Omloop 2. Hiermee wordt de vrijkomende grond bij het graven van de gewenste vijver geheel op eigen terrein toegepast. De aarden wal zal een lengte van ongeveer 100 meter krijgen en zal gemiddeld 2,5 meter breed worden met aan beide zijden een talud. Aan de zijde van de vijver zal het talud gemiddeld 5 meter breed zijn. Aan de buitenzijde zal het talud minder steil worden uitgevoerd en een gemiddelde breedte van 10 meter krijgen. De wal zal maximaal 2 meter hoog worden ten aanzien van het huidig maaiveld. De wal zal daarmee een inhoud hebben van ongeveer 2.000 m3. Dit is voldoende om alle vrijgekomen grond van het graven van de vijver op eigen terrein te verwerken.

In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.ALMKOV201701-VSG1_0004.png"
Gewenste situatie.
Bron: Tuinarchitektenburo Arend Jan van der Horst bnt.

De situatietekening maakt onderdeel uit van een uitgewerkt landschappelijk inrichtingsplan voor de ontwikkeling en uitbreiding van het landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing. Voor de gehele tekening en het landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 1 van deze onderbouwing.

Het voorgenomen project is op enkele punten strijdig met het beleid zoals is opgenomen in het vigerend bestemmingsplan van gemeente Woudrichem, waarvoor een planologische afwijking middels een omgevingsvergunning moet worden verleend. Op welke punten het voorgenomen project strijdig is en voor welke onderdelen de omgevingsvergunning (afwijking) wordt verleend is nader uitgewerkt in de paragraaf "Geldende bestemmingsplannen" (paragraaf 1.3).

De gemeente Woudrichem heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan het voorgenomen project van de initiatiefnemer, mits de ontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft op de ruimtelijke, milieutechnische en landschappelijke aspecten. In deze onderbouwing wordt verder aangetoond of sprake is van eventuele nadelige gevolgen op de genoemde aspecten.

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

Voor ruimtelijke ontwikkelingen in het landelijk gebied geldt dat deze dienen bij te dragen aan de ruimtelijke kwaliteit. Hiertoe heeft de gemeente in samenwerking met gemeenten in de regio en de provincie Noord-Brabant het afsprakenkader "Kwaliteitsverbetering van het landschap in de regio West-Brabant" vastgesteld. Hierin is voor ontwikkelingen in het landelijk gebied onderscheid gemaakt in drie categorieën:

  • 1. Ruimtelijke ontwikkelingen met nauwelijks tot geen landschappelijke invloed en waarbij geen (extra) kwaliteitsverbetering van het landschap wordt geëist;
  • 2. Ruimtelijke ontwikkelingen met weinig landschappelijke invloed, dan wel ruimtelijke ontwikkelingen die van nature aan het buitengebied zijn gebonden, of plaatsvinden in hiervoor aangewezen gebieden. De kwaliteitsverbetering vindt plaats in de vorm van landschappelijke inpassingsmaatregelen;
  • 3. Ruimtelijke ontwikkelingen die niet tot categorie 1 of 2 behoren. De kwaliteitsverbetering wordt berekend op basis van de bestemmingswinst.

De voorgenomen ontwikkeling betreft uitbreiding van een landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing ter plaatse. Vanuit het afpsrakenkader is de volgende ontwikkeling in categorie 1 opgenomen:

"Het omzetten van de bestemming agrarisch gebied in tuin, mits daar sprake is van een groene landschappelijke invulling en geen bouwmogelijkheden worden geboden of andere inrichtingsobjecten zoals terrassen, paardenbakken, zwembaden, tennisbanen, parkeerterrein zijn toegestaan."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een vergelijkbare ontwikkeling. Er wordt een landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing ontwikkeld en uitgebreid bij een woning en heeft een vergelijkbare functie als een tuin. Er wordt bij de voorgenomen ontwikkeling voorzien in een landschappelijke en groen-blauwe invulling wat bijdraagt aan de beleving van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. Er wordt niet voorzien in nieuwe inrichtingsobjecten als terrassen, paardenbakken, zwembaden, tennisbanen of parkeerterreinen. Hiermee kan worden gesteld dat de ontwikkeling past in categorie 1 en dat geen (extra) kwaliteitsverbetering van het landschap noodzakelijk is.

Echter dient de voorgenomen ontwikkeling wel binnen het landschap te passen. Om deze reden is ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Hierin is omschreven welke landschapselementen worden toegevoegd en is van enkele prominente elementen een uitwerking opgenomen. Bij de keuze van de beplanting is gekozen voor een beplanting die past binnen de omgeving van de locatie. Hierbij wordt gebruik gemaakt van streekeigen beplanting. Het verleden van de omgeving is daarbij, vanwege de wilgenteelt en griendstructuren, van belang. Hierbij is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het opstellen van het landschappelijk inrichtingsplan.

Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse zal worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 1 van deze onderbouwing.

Hiermee kan worden gesteld dat de ontwikkeling past binnen het afsprakenkader zoals is gemaakt tussen de gemeenten in de regio West-Brabant en de provincie Noord-Brabant.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
 

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.

In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

In het Barro zijn projecten van nationaal belang beschreven. Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. De projectlocatie is, zoals te zien in de volgende figuur, gelegen in een gebied dat in het Barro is aangemerkt als projectgebied voor Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde. Het betreffende gebied is nader gespecificeerd als "De Nieuwe Hollandse Waterlinie".

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.ALMKOV201701-VSG1_0005.png"
Kaart projectgebieden Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.
Bron: Rijksoverheid; Ruimtelijkeplannen.nl.

In het Barro zijn in bijlage 8 voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie kernkwaliteiten opgenomen. In het provinciaal dienen regels ten behoeve van het behoud en de bescherming van de kernkwaliteiten opgenomen te worden. De kernkwaliteiten zijn als volgt:

"Kernkwaliteiten Nieuwe Hollandse Waterlinie:

  • 1. Het unieke, in samenhang met het landschap ontworpen negentiende en twintigste-eeuwse hydrologische en militairverdedigingssysteem, bestaande uit
    • a. inundatiegebieden;
    • b. zone met verdedigingswerken als forten, batterijen, lunetten betonnen mitrailleurkazematten en groepsschuilplaatsen in hun samenhang met de omgeving;
    • c. voormalige schootsvelden (visueel open) en verboden kringen (merendeels onbebouwd gebied) rondom de forten;
    • d. waterwerken als waterlichamen, sluizen, inlaten, duikers, en dijken functionerend in samenhang met verdedigingswerken en inundatiegebieden;
    • e. overige elementen als beschutte wegen, (resten van) loopgraven en tankgrachten;
    • f. de landschappelijke inpassing en camouflage van de voormalige militaire objecten;
    • g. de historische vestingstructuur van de vestingsteden Muiden, Weesp, Naarden, Nieuwersluis, Gorinchem en Woudrichem;
  • 2. Grote openheid;
  • 3. Groen en overwegend rustig karakter."

De locatie is niet gelegen nabij verdedigingswerken, schootsvelden, waterwerken, overige elementen, inpassing en camouflage van militaire objecten en/of historische vestingstructuren zoals genoemd in het eerste lid onder b t/m g. De locatie is wel in een inundatiegebied gelegen.

De herkenbaarheid van het inundatiegebied mag met nieuwe ontwikkelingen niet worden aangetast. Van oudsher zijn de inundatiegebieden lager gelegen gebieden die in tijd van oorlog onder water konden worden gezet ter verhindering van vijandelijke troepen. Tegenwoordig worden inundatiegebieden ingericht om bij wateroverlast de bergende oppervlakte te vergroten. Vaak worden natuurgebieden als zodanig ingericht, omdat de schade dan minimaal is. Van belang is dat de waterhuishouding in inundatiegebieden niet onevenredig wordt aangetast.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van ontwikkeling en uitbreiding van een landschappelijk agrarisch gebied zonder bebouwing. Hierbij zal geen nieuw verhard oppervlak worden aangebracht. Daarnaast wordt ter plaatse voorzien in een grote vijver. Deze dient, naast de belevingswaarde, als voorziening voor de berging van water in het gebied. Dit past binnen de uitgangspunten van het inundatiegebied, wat wordt toegepast als vergroting van het bergend vermogen. Tevens zal met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader uitgewerkt in de paragraaf "Wateraspecten" (paragraaf 4.6), de waterhuishouding niet onevenredig worden aangetast, waarmee geen sprake zal zijn van aantasting van het inundatiegebied.

Daarnaast zijn grote openheid en een groen en overwegend rustig karakter kernkwaliteiten die niet mogen worden aangetast.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding en ontwikkeling van een landschappelijk ingericht agrarisch gebied. Hierbij worden nieuwe landschappelijke elementen aangebracht die de openheid van het landschap kunnen aantasten. De locatie is echter een in het landschap gelegen groene enclave. De omgeving van de locatie is een redelijk open landschap met hier en daar een meer besloten element. Dit past bij het beeld op de stroomruggen, waarbij een kleinschalig landschap met een verweving van functies wordt nagestreefd. Grootschalige openheid komt vaker voor in het lager gelegen komgebied en minder op de stroomruggen. De ontwikkeling betreft geen grootschalige ontwikkeling en zal de openheid van het landschap niet in onevenredige mate aantasten. Het beeld van buitenaf zal niet in grote mate veranderen. Ook zal met de ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van de komgebieden, omdat de locatie geheel op een stroomrug is gelegen. De afwisseling van groene enclave in een open landschap past bij het kleinschalige landschap met een verweving van functies. Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van de grote openheid van het gebied.

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in ontwikkeling en uitbreiding van een landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing. Er is sprake van een groen-blauwe inrichting. Er wordt geen bebouwing opgericht. Dit draagt bij aan een groen en overwegend rustig karakter. Er zullen geen agrarische of bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden, waarmee de rust zoveel mogelijk wordt behouden. Hiermee kan worden gesteld dat de ontwikkeling bijdraagt aan een groen en overwegend rustig karakter van het gebied.

Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de kernkwaliteiten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie worden geschaad en zal geen sprake zijn van tegenstrijdige belangen met het bepaalde in het Barro. Hiermee zal geen sprake zijn van strijdigheid met de nationale belangen.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 - Partiële herziening 2014

Op 1 januari 2011 is de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening in werking getreden. In 2013 is deze herzien met een partiële herziening om het toekomstig gewenst beleid ten aanzien van duurzame veehouderijen hierin op te nemen. Hiermee voldoet de provincie Noord-Brabant aan de eis conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro) waarin provincies verplicht worden gesteld voor het gehele grondgebied een structuurvisie op te stellen. De structuurvisie bevat ruimtelijk beleid tot 2025 met een doorkijk naar de lange termijn (2040) en is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie. De visie geeft een ruimtelijke vertaling van de opgaven en doelen uit de Agenda van Brabant. Daarnaast ondersteunt de structuurvisie het beleid op andere provinciale beleidsterreinen zoals het economisch-, mobiliteits-, sociaal-, cultureel-, milieu- en natuurbeleid.

Het grondgebied van provincie Noord-Brabant is opgedeeld in verschillende soorten gebieden, waarvoor elk eigen beleidsuitgangspunten van toepassing zijn. Volgens de visiekaart en structurenkaart van provincie Noord-Brabant, zoals te zien in de volgende figuren, is de planlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Zeekleipolders' en 'Gemengd landelijk gebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.ALMKOV201701-VSG1_0006.png"
Visiekaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.ALMKOV201701-VSG1_0007.png"

Structurenkaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Binnen het gemengd landelijk gebied en het mozaïeklandschap is multifunctioneel gebruik van het buitengebied het uitgangspunt. Ontwikkelingen houden rekening met hun omgeving en dragen bij aan een versterking van de gebiedskwaliteiten. De ontwikkelingsmogelijkheden van (agrarische) bedrijven zijn opgenomen in de Verordening Ruimte.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing ontwikkeld en uitgebreid. Dit draagt bij aan een gemengde functie in het landelijk gebied en zal de belevingswaarde van het landschap vergroten. Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de beleidsuitgangspunten voor het gemengd landelijk gebied.

Binnen de kleigebieden maakt de provincie onderscheid tussen de zeekleigebieden, de rivierkleipolders en de maasterrassen. In het binnendijkse zeekleigebied is de natuurontwikkeling gekoppeld aan het krekensysteem met bijbehorende lagere gronden (de beemden). De open poldergronden zijn van belang voor akker- en weidevogels. Binnen de zeekleipolders zijn accentgebieden voor agrarische ontwikkeling aangewezen waarbinnen de agrarische sector kansen krijgt zich te ontwikkelen. De locatie is echter niet in een accentgebied gelegen. De voorgenomen ontwikkeling draagt bij aan de landschappelijke en natuurlijke belevingswaarde in het gebied. Hiermee past de ontwikkeling binnen de doelstellingen van het zeekleigebied.

Hiermee kan gesteld worden dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals zijn verwoord in de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 - Partiële herziening 2014 van provincie Noord-Brabant, mits wordt voldaan aan het gestelde in de Verordening Ruimte.

3.2.2 Verordening Ruimte

De provincie Noord-Brabant heeft op 17 februari 2014 de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. Deze is op 19 maart 2014 in werking getreden. De Verordening Ruimte is een juridische verankering van het beleid uit de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening. In de Verordening zijn beleidsregels opgenomen ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen in zowel het stedelijk als het landelijk gebied. Ten aanzien van veehouderijen wordt ingestoken op een transitie naar een zorgvuldige (duurzame) veehouderij.

De regels zoals zijn opgenomen in de verordening zijn per gebied nader gespecificeerd. De planlocatie is gelegen in een gebied dat in de verordening is aangemerkt als 'Gemengd landelijk gebied', 'Aardkundig waardevol' en 'De Nieuwe Hollandse Waterlinie'.

Binnen het gemengd landelijk gebied gelden specifieke regels voor specifieke ontwikkelingen. Voor de ontwikkeling en/of uitbreiding van een landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing zijn geen nadere regels opgenomen, waarmee de voorgenomen ontwikkeling voor wat betreft het gemengd landelijk gebied mogelijk gemaakt kan worden.

Binnen gebieden die als aardkundig waardevol zijn aangeduid dient een ontwikkeling mede te zijn gericht op behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de aardkundige waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van aantasting van de aardkundig waardevolle gebieden. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Aardkundige waarden" (paragraaf 4.5.3).

Binnen de gebieden die zijn aangeduid als 'Nieuwe Hollandse Waterlinie' geldt dat nieuwe ontwikkelingen zijn gericht op behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de kernkwaliteiten van de onderscheiden gebieden en toezien op bescherming van de kernkwaliteiten. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (paragraaf 3.1.2) zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot aantasting van de kernkwaliteiten van het gebied. Tevens zal de voorgenomen ontwikkeling het behoud en de bescherming van het gebied niet in de weg staan.

Hiermee kan gesteld worden dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals zijn opgenomen in de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie 'Land van Heusden en Altena'

In samenwerking met de gemeenten Werkendam en Aalburg heeft de gemeente Woudrichem de structuurvisie 'Land van Heusden en Altena' opgesteld. Deze structuurvisie brengt voor alle drie de gemeenten de beleidsuitgangspunten in beeld. Hierbij worden de hoofdlijnen van het gewenste ruimtelijk beleid vastgelegd richting 2025. In de structuurvisie worden keuzen gemaakt om ongewenste ontwikkelingen te voorkomen.

Een belangrijk uitgangspunt voor de opzet van de structuurvisie vormt de sturingsfilosofie die de gemeenten voor de komende planperiode in de ruimtelijke ordening willen hanteren. Hierbij worden per beleidsveld vier vormen van gemeentelijke regie onderscheiden. Het gaat dan om ruimtelijke ontwikkelingen die de gemeenten tot hun basisverantwoordelijkheid rekenen (moeten), ontwikkelingen die hun ambities betreffen (willen), ontwikkelingen die veelal van derden afkomstig zijn maar waarbij de gemeenten zo goed mogelijk kansen willen benutten (kunnen) en tenslotte ontwikkelingen die de gemeenten willen voorkomen omdat ze kwaliteiten en waarden aantasten (voorkomen).

De belangrijkste thema's (beleidsvelden) uit de structuurvisie zijn:

  • wonen;
  • voorzieningen;
  • economie;
  • omgeving en eigenheid;
  • verkeer en mobiliteit.

Ten aanzien van ontwikkeling en uitbreiding van een landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing zijn in de structuurvisie geen verdere eigen beleidsuitgangspunten geformuleerd. Concrete invulling van het landelijk gebied is nader vastgelegd in het bestemmingsplan "Buitengebied Woudrichem" van de gemeente. In de structuurvisie zijn echter nog wel beleidsuitgangspunten op het gebied van landschap opgenomen.

De locatie is vanuit de structuurvisie gelegen in een gebied dat is aangemerkt voor een gemengde plattelandseconomie en als kleinschalig landschap. In deze gebieden zijn ontwikkelingen als bijvoorbeeld landgoederen en integratie stad en land mogelijk, mits goed ingepast in de groen-blauwe kwaliteiten ter plaatse. Het landschap wordt gekenmerkt door een kleinschalig landschap met daarin bebouwingsconcentraties, buurtschappen, werkgebieden, kernen en landschappelijke eenheden. Ontwikkelingen zijn toegestaan, mits zij het kleinschalig landschap versterken. Het kleinschalig landschap ter plaatse bestaat voornamelijk uit akkercomplexen, houtwallen, steilranden en landschapselementen als poelen, moerasjes, singels en boomgroepen. Deze elementen dienen zoveel mogelijk te worden behouden. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het ontwikkelen en uitbreiden van een landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing. Hierbij worden nieuwe landschapselementen in de vorm van beplanting en een vijver (poel) aangelegd. Er gaat met de voorgenomen ontwikkeling een areaal aan grasland (voorheen akkerbouwland) verloren, maar dit wordt gecompenseerd door de ontwikkeling van landschapselementen. Bij realisatie van het project wordt voorzien in gebiedseigen beplanting, welke aansluit bij de aanwezige beplanting in de omgeving. Daarnaast worden geen bestaande elementen als houtwallen, steilranden en landschapselementen aangetast. Gezien nieuwe bij het gebied passende landschapselementen worden aangelegd is sprake van een verhoogde diversiteit van het landschap waarmee het beeld van groene enclave in het landschap wordt versterkt. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling bij zal dragen aan de versterking van het kleinschalig landschap ter plaatse.

Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidsuitgangspunten uit de structuurvisie 'Land van Heusden en Altena' van de gemeente Woudrichem.

3.3.2 Landschapsbeleidsplan 2008

In januari 2008 heeft de gemeente Woudrichem in samenwerking met de gemeenten Aalburg en Werkendam, het waterschap Rivierenland en de provincie Noord-Brabant het Landschapsbeleidsplan 2008 vastgesteld.

Bij het opstellen van het landschapsbeleidsplan is voor een groot deel aangesloten bij het beleid uit de voorgaande landschapsbeleidsplannen van de verschillende gemeenten. Het beleid uit deze voorgaande plannen is voor een groot deel nog actueel.

Vanuit het landschapsbeleidsplan is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'stroomruggronden'. In het landschapsbeleidsplan is hiervoor het volgende opgenomen:

" Stroomruggen

Behoud van het kleinschalige karakter binnen het bestaande verkavelingspatroon van de stroomruggen. Streven naar behoud en ontwikkeling van kleine landschapselementen op de stroomruggen. Enige verdichting van deze gebieden is gewenst, mits er open bufferruimtes blijven bestaan tussen de bestaande dorpen, met name op de stroomrug langs de Afgedamde Maas en de Merwede."

Tevens is de locatie gelegen in een gebied waarbij het behoud van het kleinschalige landschap met verwevenheid van diverse functies centraal staat.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van aantasting van aanwezige landschappelijke elementen. Bij de gewenste ontwikkeling wordt een landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing ontwikkeld en uitgebreid. Hierbij wordt voorzien in nieuwe landschappelijke elementen in de vorm van gebiedseigen beplanting en een vijver. Er is tot op zekere hoogte sprake van verdichting, maar dit is in verhouding tot de grootschalige openheid van het landschap tussen de kernen als kleinschalig aan te merken. Het landschap blijft voornamelijk open van aard en zal met de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate worden aangetast.

Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit het Landschapsbeleidsplan 2008 van de gemeente Woudrichem.

3.3.3 Groenstructuurplan Woudrichem 2015

In september 2015 heeft de gemeente Woudrichem het Groenstructuurplan Woudrichem 2015 opgesteld. Hierin worden randvoorwaarden gesteld aan ruimtelijke ontwikkelingen op het gebied van groen. Het Groenstructuurplan Woudrichem 2015 dient ter vervanging en actualisatie van het Groenstructuurplan Woudrichem 2001.

Binnen de gemeente zijn verschillende structuren en landschappen gelegen met elk eigen kenmerken. Het is van belang hier met nieuwe ontwikkelingen zo goed mogelijk bij aan te sluiten. Voor de omgeving van Uppel is in het Groenstructuurplan het volgende opgenomen:

"Uppel is ontstaan als lintbebouwing aan de Kornsche dijk. Vanaf de dijk bestaat een indrukwekkend zicht op enerzijds het weidse polderlandschap van de Nieuw Hollandse Waterlinie en anderzijds de hoger gelegen zeeklei van de Biesboschwording (Bestemmingsplan Buitengebied, 2012).

Haaks op de Uppelsche dijk ligt ten oosten de lintbebouwing van de Uppelsche Hoek op de oeverwal van de voormalige arm van de Alm. De watertoren vormt een markant punt in het midden van Uppel.

Een bijzonder groenelement is het wiel aan de Uppelsche dijk, dat omringd wordt door groen. Verder is de hoeveelheid gemeentelijk groen in Uppel beperkt en voornamelijk bestaande uit enkele verspreid staande boomstructuren.

Kwaliteiten:

  • Open en extravert karakter.
  • Sterk herkenningspunt door watertoren.
  • De dijk is een belangrijke structuurdrager die een dynamisch contrast vormt met de lagergelegen omgeving. Het hoogteverschil maakt dat accentuering door middel van beplanting niet noodzakelijk is.
  • De bebouwing (statige hoeven) en beplanting (notenbomen en essen) geven een prettig contrast met de Provincialeweg Noord.

Knelpunten:

  • Geen knelpunten aanwezig.

Doelstellingen groenstructuur Uppel:

Behouden kleinschalig en extravert karakter.

Verbetervoorstellen:

Langs de Provinciale weg is, door ruimtegebrek, geen duidelijke boomstructuur aanwezig. Als verwijzing aar het verleden kunnen hier, in samenwerking met de aanwonenden, clusters fruitbomen toegepast worden (aanplant op particuliere grond en onderhoud door vrijwilligers). De fruitbomen zorgen voor afwisseling in het landschap en versterken de huidige kwaliteiten van de weg."

Daarnaast is de Uppelse Hoek een weg op een oeverwal. Hierover is in het Groenstructuurplan het volgende opgenomen:

"De oeverwallen zijn herkenbaar aan het besloten karakter van het gebied met de afwisseling tussen agrarische percelen en bosjes/struweel en boomgaarden. Ook de verdichtingszone ten noorden van de hoofdweerstandlijn in de Nieuwe Hollandse Waterlinie is in het LOP aangewezen om te verdichten met beplanting en vormen van rood voor groen regelingen.

Doelstellingen:

  • Door de wegen op de oeverwallen te verdichten met beplanting wordt dit besloten landschap versterkt. Bv. met bomenrijen als eik, walnoot, kers, maar ook heesters als sleedoorn of meidoorn geven het landschap een meer besloten karakter.
  • Geen strakke bomenrijen maar variatie in losse structuren en bosjes en accentuering van markante landschapselementen.
  • Geen strakke hagen, maar losse windsingels en struweelbeplanting.
  • Bloemrijke ecologische bermen."

Voor de Uppelse Hoek is deels een verdichting van het landschap gewenst en anderzijds behoud van het kleinschalig karakter met openheid. Het is daarbij van belang dat het landschap tot op zekere hoogte wordt verdicht, maar dat de zichtlijnen op de open gebieden en de Nieuwe Hollandse Waterlinie zoveel mogelijk behouden blijven. Bij de gewenste ontwikkeling is sprake van ontwikkeling en uitbreiding van een landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing. Hierbij worden zowel groene (beplanting) als blauwe (water) elementen toegepast. Enerzijds draagt dit, door de vorming van een groene enclave in het landschap, bij aan de gewenste verdichting. Gezien de open structuur van het omliggende landschap is geen sprake van een grootschalige verdichting, waarmee de kleinschaligheid van het landschap zoveel mogelijk wordt gehandhaafd.

De openheid en zichtlijnen van het landschap zullen met de gewenste ontwikkeling niet in onevenredige mate worden beperkt. Er is reeds sprake van een groen element in het landschap. Dit zal met de ontwikkeling alleen maar worden versterkt. De zichtlijnen van buitenaf naar het open landschap zullen niet veel kleiner worden dan in de huidige situatie. Het gebied om de locatie heen zal open blijven en zal met de ontwikkeling niet verder worden verdicht, behoudens op de locatie zelf. De openheid en zichtlijnen zullen daarmee dus niet onevenredig worden aangetast.

Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen het gestelde in het Groenstructuurplan Woudrichem 2015 van de gemeente Woudrichem.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en Milieuaspecten

De uitvoerbaarheid van een ruimtelijk plan of project moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het project. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.

4.1 Landschappelijke motivatie

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het ontwikkelen en uitbreiden van een landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing. Hierbij is het van belang aan te tonen dat deze ontwikkeling past binnen het landschap en dat aan het landschap in de omgeving geen afbreuk wordt gedaan. In deze paragraaf is een afweging van de ontwikkeling in relatie tot het landschap opgenomen.

De gewenste ontwikkeling heeft enerzijds tot doel het verbeteren van het woongenot van de initiatiefnemer en anderzijds het verminderen van het zicht op het onlangs nieuw gevestigde melkveehouderijbedrijf aan de Omloop 2, waar de initiatiefnemer op uitkijkt vanuit zijn woning.

Bij de gewenste ontwikkeling wordt voorzien in een nieuwe grote waterpartij (vijver) en een aarden wal aan de rand van de locatie met het doel het zicht op het nieuw gevestigde bedrijf aan de Omloop 2 te beperken. Verder zal groen in de vorm van beplanting worden aangebracht. Een en ander is uitgewerkt in het landschappelijk inrichtingsplan zoals is bijgesloten als bijlage 1 bij deze onderbouwing.

De locatie is gelegen in een aardkundig waardevol gebied en in een cultuurhistorisch waardevol landschap. Het betreft de Nieuwe Hollandse Waterlinie en het Land van Heusden en Altena.

Zoals reeds nader omschreven in de paragraaf "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (paragraaf 3.1.2) en de paragraaf "Cultuurhistorie" (paragraaf 4.5.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen afbreuk worden gedaan aan de voor de geldende kernkwaliteiten en waarden van de Nieuwe Hollandse Waterlinie en het Land van Heusden en Altena.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Aardkundige waarden" (paragraaf 4.5.3) zal met de voorgenomen ontwikkeling ook geen sprake zijn van aantasting van de aardkundige waarden in het gebied.

Het landschap in de omgeving van de locatie is een rivierenlandschap met een afwisselend karakter van stroomruggen, komgebieden en overgangsgebieden daartussen. Vooral in de komgebieden en de overgangsgebieden is openheid en weidsheid een belangrijk landschappelijk kenmerk. Op de stroomruggen, waarop de locatie is gelegen, bestaat meer variatie tussen openheid en gesloten delen door bebouwing en beplanting. Bij de voorgenomen ontwikkeling is gekozen voor een ontwerp met een omkadering welke wordt afgewisseld met open doorkijken en gesloten groen.

Vanuit het landschappelijk beleid wordt gestuurd op behoud en versterking van blauwe en groene waarden en ligt het accent op verdichting van het landschap. Bij de gewenste ontwikkeling is gekozen voor een groenstructuur die de locatie zal omringen waarmee een groene enclave in het landschap ontstaat. Daarnaast zal een waterpartij worden aangelegd. Dit draagt bij aan de versterking van de groene en blauwe waarden. Door het creëren van een groene enclave in het verder open landschap wordt bijgedragen aan de verdichting van het landschap. In de huidige situatie is reeds sprake van een dergelijke groene enclave door de reeds aanwezige beplanting op de locatie. Hiermee zal de openheid van het omliggende landschap niet in onevenredige mate verder worden aangetast.

Vanuit de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de landschappelijke uitgangspunten in dit gebied wordt een grootschalige aarden wal, zoals in het oorspronkelijke plan was opgenomen, gezien als een gebiedsvreemd object. Er is daarom gekozen voor een benadering van de wal als zijnde een oeverwal in het landschap, waarbij deze een licht glooiende uitstraling zal krijgen en de relatie tussen de aan te leggen waterpartij en het omliggende landschap wordt versterkt. In de volgende figuur is hiervan een impressie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.ALMKOV201701-VSG1_0008.png"

Impressie aarden wal als oeverwal.
Bron: Tuinarchitektenburo Arend Jan van der Horst bnt.

Daarbij is gekozen voor een beperkte maximale hoogte van de gewenste wal van 2 meter ten aanzien van het huidige maaiveld. Dit sluit aan bij de maximale hoogte voor erf- en terreinafscheidingen zoals wordt toegestaan in het bestemmingsplan.

De wal zal daarnaast worden voorzien van groene beplanting, waarmee het beeld van een aarden wal verder wordt beperkt. Er zal zo meer een structuur van een houtwal gecreëerd worden. Houtwallen komen vaker voor in het landschap. Door toepassing van gebiedseigen beplanting ontstaat nog meer een beeld van een gebiedseigen element.

Het aanzicht van de locatie zal, zoals is te zien in de volgende figuur, met toepassing van de gewenste uitbreiding en de gewenste aarden wal niet ingrijpend veranderen. De locatie is al als enclave in het landschap aanwezig en door de beplanting die reeds aanwezig is wordt het zicht op de woning van de kant waaraan de gewenste wal zal worden aangebracht reeds beperkt. De woning zal op de plekken waar deze in de huidige situatie goed zichtbaar is ook goed zichtbaar blijven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.ALMKOV201701-VSG1_0009.png"

Aanzicht locatie met toepassing aarden wal in vergelijking met huidig aanzicht.
Bron: Initiatiefnemer; DLV Advies.

Door de aansluiting op het bestaande zal de beleving vanuit het landschap alsmede het privé terrein niet ingrijpend veranderen. Het beeld wordt op natuurlijke wijze uitgebreid met de nodige aandacht voor de verhoudingen.

De gewenste ontwikkeling mag daarnaast geen afbreuk doen aan de cultuurhistorisch waardevolle hoevewoning en de verhoogde ligging op een terp. De woning blijft als element in het landschap zichtbaar. Daarnaast is het zicht op de terp van de zijde waaraan de aarden wal komt te liggen reeds beperkt door de aanwezige beplanting. De gewenste uitbreiding en aarden wal zullen het zicht niet verder beperken dan reeds het geval is.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is het wenselijk ook een vijver aan te leggen. De grond die hierbij vrijkomt zal in geheel worden verwerkt op eigen terrein door aanleg van de gewenste aarden wal ter plaatse. De ligging van de locatie in een aardkundig waardevol gebied is mogelijk beperkend voor de aanleg van een vijver. Voornamelijk in de komgebieden en overgangsgebieden is het niet wenselijk grote nieuwe waterpartijen aan te leggen. Op de stroomruggen is het aanleggen van een waterpartij echter voorstelbaar en past dit binnen de uitgangspunten uit het provinciaal beleid aangaande het aardkundig waardevol gebied. De locatie is gelegen op een stroomrug, waarmee de aanleg van de gewenste vijver ter plaatse voorstelbaar is.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn aantasting van de ter plaatse voorkomende landschappelijke waarden en dat daarmee de gewenste ontwikkeling vanuit landschappelijk oogpunt voorstelbaar is.

4.2 Milieu

4.2.1 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.

Hierbij dient eerst inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als landbouwgrond. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn, mits geen boomgaarden aanwezig zijn geweest en geen bebouwing is gesloopt. In onderhavig geval is geen sprake van gesloopte bebouwing en/of aanwezige boomgaarden, ook niet in het verleden. Tevens zijn op de projectlocatie, zowel in de huidige situatie als in het verleden, geen bodemverontreinigende activiteiten bekend. Hiermee kan worden aangenomen dat de projectlocatie waarschijnlijk schoon is, waarmee geen sprake is van een verwachtte verontreiniging.

Bij gevoelige objecten of functies dient daarnaast aangetoond te worden dat de bodemgesteldheid ter plaatse de ontwikkeling niet in de weg zal staan. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt geen gevoelige bebouwing opgericht. Daarnaast zullen geen bodemverontreinigende activiteiten plaatsvinden. Hiermee kan worden aangenomen dat de bodem ter plaatse de voorgestelde wijziging niet in de weg zal staan.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal een vijver worden aangelegd. De grond die hierbij vrij komt zal geheel op eigen terrein worden toegepast door middel van een beperkte verhoging van het maaiveld alsmede voor de aanleg van de gewenste aarden wal om het perceel heen. Indien sprake is van afvoer van grond dan is mogelijk nader onderzoek naar de kwaliteit nodig. Er is hiervan echter geen sprake. Mocht dit wel het geval zijn dan zal dit alsnog worden onderzocht.

4.2.2 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van ontwikkeling en uitbreiding van een landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing behorende bij een woning. Een landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing en een woning veroorzaken geen hinder aan de omgeving. Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van hinder aan omliggende functies.

Naast dat een ontwikkeling geen onevenredige hinder aan de omgeving mag veroorzaken mag een ontwikkeling ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende functies en bestemmingen.

Nabij de locatie zijn enkele agrarische bedrijven gelegen. Dit betreft de volgende bedrijven op de volgende afstanden van de locatie (gemeten van bestemmingsvlak van de locatie inclusief gewenste uitbreiding tot het bouwvlak van de betreffende agrarische bedrijven):

  • Uppelse Hoek 28/Woudrichemseweg 35: ongeveer 126 meter;
  • Woudrichemseweg 37: ongeveer 190 meter;
  • Uppelse Hoek 25: ongeveer 161 meter;
  • De Omloop 1: ongeveer 199 meter;
  • De Omloop 2: ongeveer 242 meter.

De betreffende omliggende bedrijven zijn melkveehouderijen. In de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) uitgegeven handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" zijn voor verschillende bedrijven en inrichtingen richtafstanden tot gevoelige objecten opgenomen. Binnen deze richtafstanden wordt mogelijk hinder ondervonden van het betreffende bedrijf of inrichting. Echter zijn de in de handreiking opgenomen afstanden richtafstanden waar, mits goed gemotiveerd, van kan worden afgeweken.

Voor melkveehouderijen zijn de volgende richtafstanden opgenomen:

  • geur: 100 meter;
  • geluid: 30 meter;
  • fijn stof: 30 meter;
  • gevaar: 0 meter;

De betreffende bedrijven zijn op grotere afstand gelegen, waarmee aan de gestelde richtafstanden wordt voldaan.

De gewenste ontwikkeling vindt aan de achterzijde van de locatie plaats. De afstand tot de veehouderijen aan de Uppelse Hoek en Woudrichemseweg zal daarmee niet worden verkleind. De ontwikkeling vindt namelijk plaats van deze bedrijven af. De afstand tot de veehouderijen aan De Omloop zal echter wat worden verkleind. Er is bij het meten van de voorgaande afstanden echter al rekening gehouden met de gewenste uitbreiding. Aan de richtafstanden wordt daarmee voldaan, ook met de uitbreiding.

Een landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing is daarnaast geen gevoelige functie in het kader van geur, geluid, fijn stof en gevaar. Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen gebouwen en/of bouwwerken opgericht. Er is geen sprake van het oprichten van een gevoelige functie. Hiermee zullen geen omliggende functies en/of bestemmingen in de mogelijkheden worden beperkt.

4.2.3 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een veehouderij of een andere inrichting die geurhinder veroorzaakt. Hiermee zal geen sprake zijn van geuroverlast aan de omgeving.

Daarnaast dient voor gevoelige objecten aangetoond te worden dat ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Bij verlenen van de vergunningen van de omliggende veehouderijen is aangetoond dat op de locatie aan de normen uit de Wgv kan worden voldaan, anders waren deze vergunningen niet verleend. Op basis hiervan kan worden aangenomen dat ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Er worden daarnaast geen nieuwe geurgevoelige objecten opgericht, waarmee geen sprake is van het oprichten van nieuwe te toetsen objecten.

Hiermee kan worden gesteld dat er ten aanzien van geur geen belemmeringen zijn te verwachten.

4.2.4 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van ontwikkeling en uitbreiding van een landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing bij een woning. Een landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing en een woning hebben geen uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden, waarmee geen sprake is van een toename in betekenende mate van de achtergrondconcentratie. Ook zal het aantal verkeersbewegingen niet toenemen. Er is dus sprake van een NIBM project.

Daarnaast moet bij gevoelige functies aangetoond worden dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen gevoelige functies opgericht.

Hiermee kan worden gesteld dat het aspect luchtkwaliteit niet voor belemmeringen zal zorgen.

4.2.5 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • 1. Woningen.
  • 2. Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • 3. Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Het aantal verkeersbewegingen zal bij de voorgenomen ontwikkeling niet mate toenemen. Hiermee zal de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door verkeer eveneens niet toenemen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Hiermee is geen sprake van een toename van het eventueel veroorzaakte industrielawaai van de projectlocatie aan de omgeving.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidgevoelige objecten opgericht. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.

4.2.6 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen een risicocontour en/of het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen de risicocontour en/of het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.

Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.

4.2.6.1 Transport (spoor-, vaar- en autowegen)

Voor ruimtelijke plannen zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het doorgaand verkeer dient plaats te vinden aan de hand van de circulaire “Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (ministeries van VROM, BZK en VenW)” uit 2004 en de wijziging daarop van 1 augustus 2008, waarin grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico zijn opgenomen.

Daarnaast kent de circulaire de verantwoordingsplicht van het groepsrisico. Indien binnen het invloedsgebied (binnen 200 meter vanaf de as van de transportroute) nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien en er een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico of een significante stijging van het groepsrisico optreedt, dient bij de vaststelling van het RO-besluit, het groepsrisico te worden verantwoord.

Nabij de planlocatie (binnen een afstand van 200 meter) zijn geen transportroutes waarover mogelijk transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt gelegen.

4.2.6.2 Transport- en buisleidingen

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden aangehouden moeten worden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is hierbij in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).

In het 'Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen' (VROM, 19 maart 2010 geactualiseerd) staan in bijlage 6 inventarisatieafstanden genoemd. Voor de inventarisatie van de bebouwing is een bepaalde afstand waarbinnen een inventarisatie noodzakelijk wordt geacht. De inventarisatieafstand loopt uiteen van 45 meter bij een leidingdiameter van 4 inch en een druk van 40 bar tot 580 meter bij een leidingdiameter van 42 inch en een druk van 80 bar. Deze afstanden gelden aan weerszijden van de betreffende leiding.

In de Structuurvisie Buisleidingen 2012-2035, zoals vastgesteld op 12 oktober 2012, zijn de invloedsgebieden van buisleidingen voor transport weergegeven. Indien binnen de invloedsgebieden ontwikkelingen plaatsvinden dient het groepsrisico te worden verantwoord.

Het plangebied is niet binnen een invloedsgebied van een buisleiding gelegen.

4.2.6.3 Plaatsgebonden risico

In onderhavige situatie is sprake van ontwikkeling en uitbreiding van een landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing bij een woning. Een landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing en een woning veroorzaken zelf geen risico's voor de woon- en leefomgeving in het kader van externe veiligheid en is daarom geen Bevi inrichting.

Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving mag veroorzaken, mag een gevoelige inrichting (waar veelvuldig mensen aanwezig zijn) ook geen hinder ondervinden van mogelijk in de omgeving aanwezige inrichtingen.

Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven in vastgelegde risicocontouren. Deze risicocontouren worden bepaald aan de hand van de kans dat zich in een gebied een ongeval met fatale afloop voordoet. Binnen de risicocontouren is de kans gelijk aan of groter dan 1 op 1 miljoen (10-6) per jaar dat zich een ongeval voordoet met een fatale afloop. Indien een ontwikkeling plaatsvindt binnen een risicocontour dan dient het plaatsgebonden risico te worden verantwoord.

Volgens de Risicokaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet binnen de risicocontour (10-6 per jaar) gelegen van een mogelijke risicobron.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.ALMKOV201701-VSG1_0010.png"
Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal overleg (IPO).

Gezien de planlocatie niet binnen een risicocontour (10-6 per jaar) van een risicobron is gelegen, zijn ten aanzien van het plaatsgebonden risico geen belemmeringen te verwachten.

4.2.6.4 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de planlocatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

De planlocatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.

4.2.7 Voortoets MER-beoordeling
4.2.7.1 Algemeen

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten.
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.2.7.2 Dit project

Dit project voorziet in uitbreiding van een landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing bij een woning. Een landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing is niet m.e.r.-beoordelingsplichtig.

1. Kenmerken van het project:

Het betreft een project van geringe omvang. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.

2. Plaats van het project:

Het project is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf.

3. Kenmerken van het potentiële effect:

De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal.

In de toetsing van haalbaarheidsaspecten in deze onderbouwing komen ook geen effecten op te beschermen waarden in of in de omgeving van het projectgebied naar voren. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.3 Ecologie

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.

4.3.1 Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt.

In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  • 1. Natura 2000 gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden).
  • 2. Beschermde Natuurmonumenten.
  • 3. Wetlands.

Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 

  • 1. Vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden.
  • 2. Verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden.
  • 3. Verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

Daarnaast is het bij uitbreiding van agrarische bedrijven van belang te kijken naar de invloed op mogelijke (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij, de zogenaamde Wav-gebieden. Dit zijn voor verzuring gevoelige gebieden waarbij toename van de uitstoot van ammoniak op deze gebieden kan leiden tot een onevenredige aantasting ervan.

De voorgenomen ontwikkeling betreft geen ontwikkeling waarbij sprake is van uitstoot van ammoniak, geluidsoverlast, lichthinder en/of voortdurende trillingen. Met de voorgenomen ontwikkeling zullen daarom geen gebieden die zijn beschermd in het kader van de Natuurbeschermingswet worden geschaad.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) of de Ecologische Verbindingszone (EVZ) gelegen. Hiermee zal ook geen sprake zijn van aantasting van EHS gebieden en/of EVZ.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.ALMKOV201701-VSG1_0011.png"

Kaart EHS gebieden en EVZ.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

De locatie is ook niet in een (zeer) kwetsbaar gebied ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij (Wav-gebied) of een zone van 250 meter daaromheen gelegen. Daarnaast is geen sprake van een ontwikkeling met uitstoot van ammoniak. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen Wav-gebieden worden geschaad.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige aantasting van beschermde gebieden.

4.3.2 Soortenbescherming

Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen of projecten negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk projectgebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk projectgebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het tijdig maaien van taluds of het uitvoeren van (graaf)werkzaamheden buiten het broedseizoen. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen.

In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend project echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.

De gewenste uitbreiding vindt plaats op landbouwgrond. Deze is regelmatig in beroering, waarmee het niet aannemelijk is dat zich hier beschermde soorten zullen bevinden. Daarnaast worden bij de voorgenomen ontwikkeling nieuwe landschapselementen (beplanting en water) aangelegd waarbij mogelijk voorkomende soorten de kans krijgen zich verder te ontwikkelen. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee juist bijdragen aan de ontwikkeling van soorten flora en fauna.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal een sloot worden gedempt. Deze sloot staat echter jaarrond droog en dient uitsluitend als buffer bij maatgevende buien. De betreffende sloot is, zoals te zien in de volgende figuur, ook niet meer dan een verlaging in het landschap zonder water, waarmee het niet aannemelijk is dat zich hier beschermde soorten zullen bevinden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.ALMKOV201701-VSG1_0012.png"

Foto te dempen sloot.
Bron: Initiatiefnemer.

Hiermee zullen bij de voorgenomen ontwikkeling geen soorten worden geschaad.

4.4 Verkeer en parkeren

Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.

Het aantal verkeersbewegingen zal met de voorgenomen ontwikkeling niet toenemen. Er is immers geen sprake van een verkeersaantrekkende werking.

De locatie is reeds goed ontsloten op de Uppelse Hoek. Er is op het terrein zelf voldoende ruimte aanwezig om te keren. Hiermee hoeven geen auto's achteruit de weg op te rijden, wat de verkeersveiligheid bevordert.

Op de locatie is ruim voldoende gelegenheid tot parkeren aanwezig. Er worden geen nieuwe parkeerplaatsen toegevoegd. Er is ook geen sprake van een toenemenede parkeerdruk op de omgeving.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt uitsluitend gebruik gemaakt van de bestaande infrastructuur. Er vindt geen aanpassing in de infrastructuur plaats.

Hiermee zijn met de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen op het gebied van verkeer en parkeren te verwachten.

4.5 Archeologie en cultuurhistorie

4.5.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

De gemeente Woudrichem heeft een eigen archeologiebeleid vastgesteld, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem in beeld is gebracht op een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de waarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

Zoals te zien op de archeologische verwachtingskaart, welke is weergegeven in de volgende figuur, is de projectlocatie gelegen in een gebied met een hoge archeologische verwachtingswaarde.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.ALMKOV201701-VSG1_0013.png"
Archeologische verwachtingswaarde.
Bron: Gemeente Woudrichem.

Om aan te tonen of met de voorgenomen ontwikkeling sprake is van mogelijke aantasting van archeologische waarden is een proefsleuven onderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek blijkt dat op basis van de resultaten van het onderzoek geen archeologische resten van waarde zijn aangetroffen. De aangetroffen sporen waren modern en hielden verband met het voormalig landgebruik in het plangebied. Het is niet volledig uit te sluiten dat er ooit resten aanwezig waren, aangezien het onderzoek tevens aantoonde dat het oorspronkelijk bodemprofiel intact aanwezig is. Het ontbreken van archeologische waarden leidt tot een afwaardering van het terrein van een middelhoge naar een lage archeologische verwachting. Er wordt geadviseerd om het plangebied op archeologische gronden vrij te geven worden voor verdere ontwikkeling met dien verstande dat de uitvoerder van de grondwerkzaamheden volgens de Monumentenwet verplicht is om eventuele vondsten te melden bij de bevoegde overheid, in deze de gemeente Woudrichem. Voor het volledig onderzoek wordt verwezen naar bijlage 2 van deze onderbouwing.

Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen archeologische waarden worden geschaad.

4.5.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang. Om de cultuurhistorisch waardevolle elementen in beeld te brengen is de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) opgesteld.

Volgens de CHW, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de projectlocatie in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.ALMKOV201701-VSG1_0014.png"
CHW.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

De locatie is gelegen in een cultuurhistorisch landschap. Dit betreft de Nieuwe Hollandse Waterlinie en het Land van Heusden en Altena. Tevens is de locatie aangemerkt als gebied met historische stedenbouw dat is aangemerkt als "boerderijclusters Uppel". Het woonhuis ter plaatse is tevens aangemerkt als monument en als historisch waardevolle bebouwing.

Monument en historisch waardevolle bebouwing:

Het woonhuis is aangemerkt als monument en als historisch waardevolle bebouwing. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van aantasting of aanpassingen van het pand ter plaatse. Het monument en historisch pand zal hiermee niet worden aangetast.

Historische stedenbouw, boerderijclusters Uppel:

De locatie maakt onderdeel uit van een historische stedenbouwkundige structuur. Het betreft een historische bewoningskern waarbij de bebouwing grotendeels is aangemerkt als boederijclusters.

De historische boerderijclusters hebben voornamelijk betrekking op de ligging en uitstraling van de bebouwing op het erf. Het is daarbij van belang dat de bebouwing wordt gezien als boerderijcluster. Deze hebben voornamelijk de volgende kenmerken:

  • bebouwing als eenheid;
  • onderscheiding van het hoofdgebouw in materiaalgebruik en detaillering;
  • ontsloten met eigen toegangswegen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal geen sprake zijn van een wijziging aan de bebouwing of de ligging daarvan. Er wordt geen nieuwe bebouwing opgericht, waarmee het aanwezige hoofdgebouw zich als hoofdgebouw zal blijven onderscheiden. De locatie is reeds voorzien van een eigen toegangsweg en de bebouwing is reeds als eenheid opgericht. Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van de historische stedenbouw.

Nieuwe Hollandse Waterlinie:

De Nieuwe Hollandse Waterlinie is een historische verdedigingslinie uit 1815. De linie is 85 kilometer en bestaat uit ongeveer vijftig forten en vijf vestingsteden: Muiden, Weesp, Naarden, Gorinchem en Woudrichem. In oorlogstijd was water het verdedigingswapen. In tijd van belegering konden stroken polderland, met behulp van een uitgebreid systeem aan sluizen, dijken en kanalen, onder water worden gezet om het moeilijk begaanbaar te maken. Dit waren de zogenaamde inundatiegebieden. Door hoogteverschillen in het landschap, bijvoorbeeld bij rivieren en dijken, bleven sommige gronden droog en dus begaanbaar door de vijand. Deze kwetsbare delen van de Waterlinie werden onder schot gehouden vanuit forten.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog, als de Duitsers over de onder water gezette gebieden vliegen, blijkt dat de Linie zijn verdedigingswaarde grotendeels heeft verloren. Tegenwoordig heeft de Nieuwe Hollandse Waterlinie een nieuwe functie. De inundatiegebieden worden gebruikt voor vergroting van het bergend vermogen bij wateroverlast. De forten en vestingsteden zijn herbestemd voor de belevenis van de cultuurhistorie, waarbij wordt ingezet op de toeristische en recreatieve sector. Hiermee wordt werkgelegenheid geboden en de economie gestimuleerd.

De locatie is gelegen in een inundatiegebied. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van ontwikkeling en uitbreiding van een landschappelijk agrarisch gebied zonder bebouwing. Hierbij zal geen nieuw verhard oppervlak worden aangebracht. Daarnaast wordt ter plaatse voorzien in een grote vijver. Deze dient, naast de belevingswaarde, als voorziening voor de berging van water in het gebied. Dit past binnen de uitgangspunten van het inundatiegebied, wat wordt toegepast als vergroting van het bergend vermogen. Tevens zal met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader uitgewerkt in de paragraaf "Wateraspecten" (paragraaf 4.6), de waterhuishouding niet onevenredig worden aangetast, waarmee geen sprake zal zijn van aantasting van het inundatiegebied.

Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op de Nieuwe Hollandse Waterlinie.

Land van Heusden en Altena:

Het Land van Heusden en Altena beslaat de gemeenten Woudrichem, Aalburg en Werkendam en ligt tussen de rivieren Merwede, Afgedamde Maas en Bergsche Maas en het natuurgebied De Biesbosch. De Bergsche Maas doorsneed het Land van Heusden, waarvan de zuidelijke “benedendorpen” en ook Heusden zelf zich vervolgens meer op de rest van Brabant zijn gaan oriënteren. Deze vallen daarmee tegenwoordig buiten het Land van Heusden en Altena.

In het Land van Heusden en Altena bestaat een diversiteit aan landschappen, waarbij natuurlijke elementen als stroomruggen, komgebieden en oeverwallen als leidende elementen gelden. De locatie is gelegen op een stroomrug. De stroomruggen zijn hoger gelegen delen in het landschap waarop een kleinschalig landschap met een verwevenheid aan functies centraal staat. Hierbij wordt openheid afgewisseld met kleinschalige functies.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van ontwikkeling en uitbreiding van een landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing. Daarbij is sprake van het aanbrengen van groene en blauwe landschappelijke elementen. Er zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van de structuur van het landschap. Er treedt verlies aan areaal open grasland op, maar dit wordt gecompenseerd met ruim opgezette groene en blauwe elementen. Daarbij is geen sprake van onevenredige aantasting van de openheid, omdat de ontwikkeling relatief kleinschalig van aard is en in de omgeving voldoende open areaal behouden blijft.

Door het aanbrengen van landschappelijke elementen wordt het beeld van groene enclave in het landschap versterkt, wat bijdraagt aan de verwevenheid van functies in het gebied.

Met de voorgenomen ontwikkeling zal daarmee geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van het landschap, waarmee geen sprake zal zijn van aantasting van de historische structuur van het Land van Heusden en Altena.

Cultuurhistorische Waardenkaart 2010:

Op de cultuurhistorische waardenkaart uit 2010 heeft de locatie de aanduidingen 'Historische bewoningskern', 'terp' en 'inundatiegebied Nieuwe Hollandse Waterlinie'. Deze kaart is echter vervangen door de huidige waardenkaart en heeft daarmee geen wettelijke status, maar biedt nog wel een degelijk toetsingskader voor cultuurhistorische waarden.

De historische bebouwing en het inundatiegebied is in het voorgaande reeds behandeld.

De aanduiding 'terp' is ter plaatse toegekend vanwege de aanwezige terp waarop de woning is gelegen, waarmee deze verhoogd in het landschap is komen te liggen. De terpen in de omgeving hebben een cultuurhistorische waarde. Het is van belang dat de werking van de terp niet zal worden belemmerd. Bij de gewenste ontwikkeling zal sprake zijn van een verhoging in het landschap in de vorm van een aarden wal. Deze zal echter niet hoger worden opgericht dan de ter plaatse toegestane hoogte van erfafscheidingen (maximaal 2 meter). Daarnaast komt deze achter in het landschap te liggen, waarmee de terp vanaf de Uppelse Hoek en De Omloop grotendeels zichtbaar zal blijven. Van buitenaf is deze terp vanaf de kant waar de gewenste wal komt te liggen al niet zichtbaar door aanwezige beplanting. Hiermee zal de zichtbaarheid en werking van de terp niet onevenredig worden aangetast.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van aantasting van de in het gebied voorkomende cultuurhistorisch waardevolle elementen.

4.5.3 Aardkundige waarden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de projectlocatie in een aardkundig waardevol gebied gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.ALMKOV201701-VSG1_0015.png"
Aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

De locatie is in het aardkundig waardevol gebied "Rivierenlandschap Alm" gelegen.

Het aardkundig waardevolle gebied "Rivierlandschap Alm" ligt in het noorden van het Land van Heusden en Altena, tussen Almkerk, Giessen, Sleeuwijk en Woudrichem. Het vormt een deel van het Noord-Brabantse rivierengebied ten oosten van de Biesbosch. Het gebied bezit een op provinciaal en landelijk niveau bijzonder landschap van duidelijke stroomruggen (o.a. van de Alm) en tussenliggende lage komgrondgebieden.

Het aardkundig waardevolle gebied omvat de stroomruggen van de Alm en van Rijswijk en de tussen- en naastliggende komgronden. De stroomruggen vormen de hoogste delen in het landschap waarop de dorpen en de meeste overige bebouwing zijn geconcentreerd. Door de zandige bodems komen hier ook meestal akkerlandpercelen of boomgaarden voor. De komgronden liggen één tot twee meter lager dan de stroomruggen en hebben kleiig-venige bodems. Ze worden gekenmerkt door een vrij open landschap met nat grasland, verspreide boerderijen en kleine populierenbossen en grienden. De hoogteverschillen tussen stroomruggen en komgronden strekken zich meestal uit over honderden meters en zijn doorgaans niet als hellingen in het landschap zichtbaar.

De stroomruggen geven de ligging van voormalige rivierbeddingen aan, in dit geval van Maas en Waal. Ze bestaan voornamelijk uit zandige oeverwal- en kronkelwaardafzettingen. Bij hoge waterstanden zet de rivier dichtbij zijn bedding vooral zandig materiaal af en vormt zo wat hoger gelegen oeverwallen. Bovendien verplaatst de rivierloop zich door erosie en afzetting ook zijwaarts. De buitenbocht wordt uitgeschuurd en in de binnenbocht wordt zandig materiaal afgezet in een zogenaamde kronkelwaardrug. Wanneer dit proces lang doorgaat vormt zich een relatief hoog liggende kronkelwaard bestaande uit een reeks naast elkaar gelegen kronkelwaardruggen. Wanneer de rivierloop afgesneden wordt en zich volledig verlegt, kan de verlaten bedding geheel of gedeeltelijk opgevuld raken met fijne afzettingen en verlanden door veengroei. Dit vormt dan een lager gelegen deel in het landschap van de stroomrug, een zogenaamde restgeul, waarin al dan niet nog open water aanwezig is.

Verder van de rivier vandaan worden bij een overstroming alleen nog de fijnere silt- en kleideeltjes afgezet. Deze gebieden liggen daardoor lager dan de stroomruggen en worden komgronden genoemd. In deze lage en natte gebieden kan ook gemakkelijk veenvorming optreden. De klei- en veengronden in de kommen klinken meer in dan de zandige stroomruggronden, waardoor het reliëfsverschil tussen beide nog toeneemt.

In de komgebieden is grootschalige openheid van het landschap het streven. Op de stroomruggen is het juist wenselijk te verdichten. De locatie is, zoals te zien in de volgende afbeelding, gelegen op een stroomrug. Dit zijn de hoger gelegen delen. Hierbij staat verdichting van het landschap waarbij wordt ingezet op een kleinschalig landschap met een verweving van functies centraal.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.ALMKOV201701-VSG1_0016.png"

Kaart hoogteverschillen.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing ontwikkeld en uitgebreid. Hierbij wordt voorzien in groene en blauwe landschappelijke elementen in de vorm van water en beplanting. Dit draagt bij aan de verdichting van het landschap in afwisseling met de openheid. Hierbij wordt de locatie meer gekenmerkt als groene enclave in het landschap, wat bijdraagt aan de beleving van het kleinschalig landschap waarin functies verweven zijn. Er is immers sprake van afwisseling tussen openheid en een groen element in het landschap.

Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling geen afbreuk zal doen aan het landschap en dat hiermee geen aardkundige waarden zullen worden geschaad.

4.6 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

4.6.1 Waterparagraaf

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan of project voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.

4.6.2 Waterbeleid

De projectlocatie valt binnen het werkgebied van waterschap Rivierenland.

Waterschap Rivierenland is verantwoordelijk voor, en werkt voortvarend aan, een duurzaam waterbeheer voor een veilig en leefbaar rivierenland. Dit is de missie van Waterschap Rivierenland. De visie van Waterschap Rivierenland bestaat concreet uit een missie, een aantal kernwaarden en een toekomstbeeld.

Voor allerlei zaken die worden uitgevoerd rondom huis, tuin, erf of bedrijf krijgt men te maken met regels van de overheid. Voor bijvoorbeeld het bouwen van een huis of het slopen daarvan, dan is toestemming nodig van de gemeente. In bepaalde situaties gelden ook regels van het waterschap. Waterschap Rivierenland mag zijn taken onder andere uitvoeren op grond van een wet (verordening) genaamd: de Keur Waterschap Rivierenland 2009, verder aangehaald als "Keur". Hierin staat wat er gedaan moet worden (geboden) en wat er niet mag (verboden) bij een watergang of bij een waterkering (dijken e.d.).

In de geboden staat voorgeschreven wat gedaan moet worden om te zorgen dat de watergangen en waterkeringen in stand blijven. Hierin is opgenomen dat voor B-watergangen een beschermingszone geldt van 1 meter aan weerszijden van de betreffende watergang die obstakelvrij moet blijven. In de verboden staan die zaken welke in principe onwenselijk zijn voor de constructie of de functie van watergangen of waterkeringen. Verder staan er in de Keur ook regels die gaan over onderhoudsverplichtingen voor aanwonenden langs watergangen en waterkeringen.

Voor bepaalde activiteiten vlakbij een watergang of waterkering die weinig invloed hebben zijn algemene regels opgesteld. Voldoen de uit te voeren activiteiten aan de voorwaarden in de algemene regels, is geen watervergunning nodig. Dit houdt in dat de uit te voeren activiteit alleen schriftelijk moet worden 'gemeld' bij het waterschap, waarna men een toestemmingsbrief ontvangt.

Voor alle uit te voeren activiteiten die niet voldoen aan de algemene regels, kan een watervergunning worden aangevraagd. Omdat het over een verbod gaat, wil het waterschap deze activiteiten eigenlijk niet. Daarom zal de aanvrager duidelijk moeten maken waarom de activiteit voor hem van belang is. Als dat belang niet duidelijk is, of het waterschap vindt het belang niet groot genoeg ten opzichte van het belang van het waterschap of derden (buren e.d.), zal een aanvraag voor een watervergunning worden geweigerd. De Waterwet stelt in dit verband dat een besluit op grond van de Keur het zogenaamde 'nee-tenzij' principe kent.

Waterschap Rivierenland heeft een openbare taak. Deze komt onder andere voort uit de toepassing van de Keur Waterschap Rivierenland 2009 en de legger, en richt zich vooral op de bescherming en instandhouding van de bestaande waterstaatswerken (wateren en waterkeringen). De Keur verbiedt allerlei werken en handelingen die waterstaatswerken nadelig kunnen beïnvloeden. Voor werken en handelingen die meestal onder voorschriften- toch kunnen worden toegelaten kent de Keur een watervergunningsmogelijkheid.

Het waterschap heeft twee belangrijke hoofdtaken:

  • zorg voor de waterkerende functie en daarmee voor de veiligheid van het gehele beheergebied;
  • zorg voor het watersysteem, zowel kwalitatief als kwantitatief.

Voor beide taken geeft het waterschap daarbij uitvoering aan wet- en regelgeving van rijk en provincies. Beleidsregels hebben zowel externe als interne werking. Beleidsregels zijn in principe ook voor het opstellen van een watertoetsadvies richtinggevend. Als daarom voor nieuw stedelijk gebied een positief watertoetsadvies is afgegeven, wordt de aanvraag om watervergunning in principe vooral aan dat advies getoetst. In veel gevallen zal dat tot een vlotte watervergunningsprocedure kunnen leiden.

Met het waterbeleid stelt het waterschap de volgende doelen:

  • beschermen van de functie van watergangen;
  • beschermen van het watersysteem.

Om deze doelen na te streven heeft het waterschap beleidsregels in de Keur vastgesteld. Als de berging als gevolg van de werkzaamheden minder wordt, moet hiervoor worden gecompenseerd. Dat betekent dat binnen hetzelfde peilvak, zo dicht mogelijk bij de ingreep, eenzelfde hoeveelheid waterberging gegraven moet worden. Dit geldt voor alle ontwikkelingen waarbij het verhard oppervlak toeneemt. Hierbij hanteert het waterschap de volgende normen:

  • Stenen bebouwing: 436 m3 per hectare.
  • Kassen/glastuinbouw: 580 m3 per hectare.
  • Maximale peilstijging oppervlaktewater: 0,3 meter.
  • Maximale berging in bassin: 75%.

Hierbij geldt een eenmalige vrijstelling tot een verhard oppervlak van 1.500 m2 in het landelijk gebied.

Bij nieuwe ontwikkelingen waarbij sprake is van een toename aan verhard oppervlak is een watertoets vereist. Middels een watertoets moet worden aangetoond dat hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld. De hierop volgende paragrafen dienen ter verantwoording van de voorgenomen ontwikkeling op het gebied van de waterhuishouding (watertoets). Hierbij zullen deze normen worden gehanteerd.

4.6.3 Aandachtsgebieden

Zoals te zien in de volgende figuren zijn nabij de planlocatie watergangen gelegen. Het betreft A-watergangen, B-watergangen en C-watergangen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.ALMKOV201701-VSG1_0017.png"

Figuur A-watergangen.
Bron: Waterschap Rivierenland.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.ALMKOV201701-VSG1_0018.png"

Figuur B-watergangen.
Bron: Waterschap Rivierenland.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.ALMKOV201701-VSG1_0019.png"

Figuur C-watergangen.
Bon: Waterschap Rivierenland.

Werkzaamheden in de watergang of de bijbehorende beschermingszone zijn vergunning -en of meldingsplichtig omdat deze invloed hebben op de water aan- en afvoer, de waterberging of het onderhoud. Een onderhoudsstrook is een obstakelvrije strook die als beschermingszone in de legger is aangewezen. Met deze zone wordt handmatig en/of machinaal onderhoud van de watergang vanaf de kant mogelijk gemaakt. Voor A-watergangen is die strook 4 meter breed, gemeten uit de insteek. Voor B-watergangen is de strook 1 meter breed. C-watergangen hebben geen beschermingszone.

De A-watergangen en de beschermingszones ervan zullen met de voorgenomen ontwikkeling niet worden geschaad. De ontwikkeling vindt buiten de beschermingszones plaats.

De B-watergangen en de beschermingszone hiervan zal niet worden geschaad. Wel zal op de naastgelegen B-watergang aan de oostzijde van het perceel een aansluiting op de te realiseren vijver worden gerealiseerd. Dit is met het waterschap reeds besproken en akkoord bevonden.

De in het projectgebied aanwezige C-watergang zal worden gedempt. Deze dient te worden gecompenseerd. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een vijver gegraven welke aansluit op de naastgelegen B-watergang. Tevens wordt een nieuwe sloot teruggebracht in het landschap bij de voorgenomen ontwikkeling. Hiermee wordt de C-watergang in voldoende mate (ruimschoots) gecompenseerd. Ook dit is reeds met het waterschap besproken en akkoord bevonden.

4.6.4 Referentiesituatie

Het projectgebied bevindt zich aan de Uppelse Hoek 26 te Almkerk en heeft de bestemming 'Wonen' en 'Agrarisch - 2'. Ter plaatse is een woning met daarbij een ruim landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing aanwezig. Het achterliggende landschap bestaat uit landbouwgrond. In de huidige situatie vindt afkoppeling van het hemelwater plaats op omliggende watergangen.

4.6.5 Voorgenomen activiteit

De voorgenomen ontwikkeling realiseert een uitbreiding van het bestaande landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing aan de Uppelse Hoek 26 te Almkerk. Er is geen sprake van nieuwe bebouwing. Het verharde oppervlak zal niet toenemen.

Wel zal een van de bestaande C-watergangen worden gedempt. Deze zal door middel van het terugbrengen van een sloot en het aanleggen van een grote waterpartij worden gecompenseerd.

4.6.6 Hydrologisch neutraal ontwikkelen

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).

De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak en de maximaal toelaatbare peilstijging.

Bij de keuze van het soort bergingsvoorziening hanteert het waterschap de trits vasthouden-bergen-afvoeren uit het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW). In aansluiting hierop hanteert het waterschap de volgende voorkeursvolgorden:

  • 1. Afkoppelen van schoon hemelwater zodat dit niet in het vuilwaterriool komt en waardoor het vuile water geconcentreerder wordt waardoor verwerking ervan beter verlopen kan.
  • 2. Opvangen en vasthouden van gebiedseigen water. Dit door middel van infiltratie in de bodem in het projectgebied (als dat kan) of anders infiltratie in de omgeving en/of het 'getrapt' afvoeren via opvangbekkens naar het oppervlaktewater.
  • 3. Goed zorgen voor (de mogelijkheden voor) waterinfrastructuur zoals dijken langs de kust, rivieren en andere waterwegen.

In de nieuwe situatie zal worden voldaan aan de volgende eisen:

  • Hydrologisch neutraal bouwen.
  • Afvoer vanuit het gebied neemt niet toe (maximale toegestane afvoer op basis van de landelijke afvoer van 1 L/s/ha).
  • Voldoet aan een regenbui T=10+10% en T=100+10%.

Uit de grondwaterkaarten van Provincie Noord-Brabant kan worden geconcludeerd dat op basis van de redelijk diepe grondwaterstand in het projectgebied, zoals weergegeven in de volgende figuur, en de doorlatendheid van de bodem, infiltratie van hemelwater wellicht mogelijkheden biedt. Voorwaarde voor infiltratie is dat de Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG) niet hoger komt dan 50 centimeter onder maaiveld (cm-mv). De daadwerkelijke GHG ter plaatse bedraagt gemiddeld 80 cm-mv. Hierdoor is infiltratie in de bodem wellicht mogelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0874.ALMKOV201701-VSG1_0020.png"
Grondwaterstanden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak, de maximaal toelaatbare peilstijging en het infiltratievermogen van de bodem. Vanuit het beleid van waterschap Rivierenland dient compensatie plaats te vinden bij toename van het verhard oppervlak van meer dan 1.500 m2. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van toename van verhard oppervlak.

Wel wordt een C-watergang gedempt. Deze dient geheel te worden gecompenseerd. Om deze te compenseren zal een nieuwe sloot in het landschap worden teruggebracht en zal een waterpartij (vijver) worden aangelegd. Dit zal eveneens de belevingswaarde van het landschappelijk ingericht agrarisch gebied zonder bebouwing bevorderen.

De grondwaterstand is zodanig laag dat er geen natuurlijk water in de vijver zal komen. De bodem van de vijver zal met een kleilaag bekleed gaan worden en daarna mechanisch gevuld. Er zal geen bestaande of nieuwe verharding aangesloten worden op de vijver. Het waterniveau van de vijver zal stijgen of dalen met regen of droogte. De verwachting is dat het verschil van het waterpeil in de vijver bij regen of droogte ongeveer 10 cm zal bedragen.

De te dempen C-watergang heeft een oppervlakte van ongeveer 220 m2 waarvan de bovenste 44 cm als bergend vermogen dient. Dit betekent dat er 145 m3 bergend vermogen verdwijnt, welke gecompenseerd moet worden. De noodzakelijke compensatie kan volledig in de vijver plaats vinden. Echter zal eveneens een nieuwe sloot in het landschap worden teruggebracht.

Omdat er een kleilaag op de bodem van de nieuwe vijver aangebracht wordt is er een overstort nodig op de bestaande B-watergang. Het is daarbij wenselijk om de bestaande duiker te verplaatsen naar de B-watergang en de vijver aan te sluiten op de B-watergang. De duiker hoeft niet berijdbaar te zijn en de bovenkant mag op maaiveld niveau liggen. Dit betekent dat de onderkant van de te verplaatsen duiker op 50 cm - maaiveld komt te liggen. Daarmee heeft de vijver een nuttige bergingscapaciteit van circa 1.000 m3. De aansluiting van de vijver op de duiker zal middels een greppel/sloot gebeuren, met circa een meter diepte.

Met extreme regenval kan het water van de B-watergang overstromen naar de vijver en de nieuw te graven sloot en omgekeerd. De inhoud van de te dempen C-watergang is daarmee ruimschoots gecompenseerd.

Het waterschap heeft aangegeven akkoord te zijn met de voorgestelde compensatie.

Hiermee kan worden gesteld dat bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van hydrologisch neutraal ontwikkelen.

4.6.7 Schoon inrichten

In de bestaande situatie is sprake van een gescheiden stelsel, waarbij hemelwater wordt afgekoppeld naar omliggende bergingsvoorzieningen en afvalwater wordt verwerkt. Er is geen sprake van lozing van afvalwater op oppervlaktewater en geen sprake van afkoppeling van hemelwater op het rioolstelsel.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het bouwen en/of slopen van bouwwerken. De hoeveelheid afvalwater zal met de voorgenomen ontwikkeling niet toenemen. Na realisatie van het project zal sprake blijven van een gescheiden stelsel, waarbij hemelwater wordt opgevangen in bergingsvoorzieningen.

Hiermee is geen sprake van lozing van afvalwater of afkoppeling van hemelwater op het riool. Er kan worden gesteld dat sprake is van een schone inrichting.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan, project of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Woudrichem.

Verder zal ook eventuele planschade in de overeenkomst worden geregeld. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend project betreft een afwijking op de bepalingen uit het bestemmingsplan "Buitengebied" Woudrichem van gemeente Woudrichem en wordt opgesteld conform de procedure zoals is opgenomen in artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

In het kader van deze procedure wordt de ontwerp omgevingsvergunning voor eenieder ter inzage gesteld. Tijdens deze terinzage termijn wordt eenieder in de gelegenheid gesteld zienswijzen in te dienen. Wanneer het besluit en de vergunning met bijbehorende onderbouwing ter inzage ligt wordt gepubliceerd op de gebruikelijke wijze conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

5.3 Handhaving

Het bestemmingsplan en een omgevingsvergunning zijn bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Woudrichem vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.

Handhaving vindt plaats aan het handhavingsbeleid van de gemeente Woudrichem.