direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Ruimtelijke onderbouwing Klaverplak 1, Wijk en Aalburg
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0738.OV8014-VG01

Ruimtelijke onderbouwing

1. Inleiding

1.1. Aanleiding voor het project

Voorliggende ruimtelijke onderbouwing betreft een afwijking van de regels uit het bestemmingsplan "Buitengebied" en de beheersverordening bestemmingsplan Buitengebied van gemeente Aalburg ten behoeve van de realisatie van een mestbassin buiten het huidige bouwvlak aan de Klaverplak 1 te Wijk en Aalburg.

In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht, daar is een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De initiatiefnemer is voornemens op het bedrijf een voorziening voor mestopslag te realiseren in de vorm van een mestbassin. Gezien de beperkte ruimte die het bouwvlak biedt past de voorgenomen mestopslag hier niet binnen. Het is daarom wenselijk de mestopslag buiten het bouwvlak op te richten. Daarnaast zijn enkele sleufsilo's ter plaatse deels buiten het bouwvlak gelegen. Sleufsilo's zijn buiten het bouwvlak niet toegestaan. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is het daarom wenselijk de sleufsilo's zo lang buiten het bouwvlak toe te staan. Ten slotte is de reeds aanwezige erfverharding aan de oostzijde van de stal en een klein deel van de verharding bij de sleufsilo's buiten het bouwvlak gelegen. Ook verharding is uitsluitend binnen het bouwvlak toegestaan. Om deze reden is het eveeneens wenselijk deze verharding zo lang buiten het bouwvlak toe te staan.

Bij een gemeentelijke herziening van het geldende bestemmingsplan dat op de betreffende locatie van toepassing is, is het wenselijk het bouwvlak zodanig aan te passen dat de betreffende mestopslag, verharding en sleufsilo's hierbinnen zullen komen te liggen.

Vanuit het geldend bestemmingsplan en de beheersverordening is een mestopslag buiten het bouwvlak niet mogelijk en zijn sleufsilo's buiten het bouwvlak niet toegestaan. Erfverharding is buiten het bouwvlak eveneens niet toegestaan. De voorgenomen ontwikkeling is daarmee strijdig met de regels uit het vigerende bestemmingsplan en de geldende beheersverordening. Echter, omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is, heeft de gemeente een positieve grondhouding ten aanzien van het initiatief. Om het initiatief mogelijk te maken dient een omgevingsvergunning te worden aangevraagd voor het handelen in strijd met de regels uit het bestemmingsplan conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Middels voorliggend document wordt op basis van onderzoeken gemotiveerd waarom medewerking kan worden verleend en waarom dat kan in het kader van de Wabo.

1.2. Projectgebied

De projectlocatie is gelegen aan de westkant van Wijk en Aalburg en wordt begrensd door de Klaverplak en het achterliggende agrarische landschap. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Aalburg, sectie D, nummers 2219, 2220, 2022 en 2023. In de volgende figuur is de topografische ligging van de projectlocatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0738.OV8014-VG01_0001.png"
Topografische kaart.
Bron: Topografische Dienst Kadaster.

1.3. Geldende bestemmingsplannen

Op de projectlocatie is het beleid uit het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 1999" van gemeente Aalburg onverkort van toepassing. Daarnaast is het bepaalde uit de beheersverordening bestemmingsplan Buitengebied, vastgesteld op 25 april 2016 en in werking getreden op 5 mei 2016, onverkort van toepassing.

De projectlocatie aan de Klaverplak 1 te Wijk en Aalburg is gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarisch met landschapswaarden – openheid'.

Vanuit het bestemmingsplan "Dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen" is op een deel van de locatie eveneens de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' en de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - archeologische vindplaats' van toepassing.

In onderhavige situatie is sprake van het oprichten van een mestbassin buiten het huidige bouwvlak. Daarnaast is sprake van sleufsilo's en erfverharding welke (deels) buiten het bouwvlak zijn gelegen. De voorgenomen ontwikkeling is in strijd met de regels zoals gesteld in het bestemmingsplan "Buitengebied" en de beheersverordening bestemmingsplan Buitengebied op de volgende punten:

  • Mestbassins mogen niet buiten het bouwvlak worden opgericht;
  • Er geldt een maximale inhoud van een mestbassin van 1.000 m3. De gewenste mestopslag heeft een grotere inhoud;
  • Sleufsilo's zijn uitsluitend binnen het bouwvlak toegestaan;
  • Erfverharding is buiten het bouwvlak niet toegestaan.

Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken is het noodzakelijk een omgevingsvergunning aan te vragen voor het handelen in strijd met de bepalingen uit het bestemmingsplan en de beheersverordening (projectomgevingsvergunning), conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

De afwijking zal worden verleend voor de volgende onderdelen:

  • Het oprichten van een mestbassin buiten het bouwvlak;
  • Het toestaan van een mestbassin met een grotere inhoud dan maximaal is toegestaan vanuit het bestemmingsplan;
  • Het toestaan van sleufsilo's buiten het bouwvlak;
  • Het toestaan van erfverharding buiten het bouwvlak.

Voorliggend document dient als ruimtelijke onderbouwing, waarmee wordt aangetoond dat geen sprake is van belemmeringen op milieutechnisch en ruimtelijk vlak.

1.4. Leeswijzer

Deze onderbouwing is als volgt opgebouwd:

  • 1. Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de het project.
  • 2. Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden het project getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • 3. Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het project aan de aspecten milieu, ecologie, verkeer en parkeren, archeologie en cultuurhistorie en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, waar nodig, aanvullende onderzoeken uitgevoerd.
  • 4. Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het project. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het project getoetst en wordt nader ingegaan op handhaving.

2. Projectbeschrijving

In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het projectgebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.

2.1. Huidige situatie

2.1.1 Gebiedsprofiel

De projectlocatie is gelegen aan de Klaverplak 1 te Wijk en Aalburg en is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Aalburg.

Het gebied waarin de gemeente Aalburg gelegen is, werd waarschijnlijk al in de prehistorie (tijdelijk) bewoond. De dorpen Eethen en Meeuwen bijten met de vermeldingen Atina en Medua uit 850 de spits af, gevolgd door Alburch in 889. Genderen komt laat in de 11e eeuw voor. Gerardus de Veno in 1108 is de oudst bekende vermelding van Veen en "Villa que vocatur Babilonia" in 1131 slaat op Babyloniënbroek. Wijk staat in 1135 voor het eerst in de boeken, Drongelen in 1270 en de Hill tenslotte in 1501.

De huidig gemeente is in 1973 ontstaan na een fusie van de gemeenten Wijk en Aalburg, Veen en Eethen.

Aalburg is steeds een agrarische samenleving geweest. Uiteraard is er veeteelt maar in de 13e eeuw worden in de laatste helft van de 13e eeuw haver, gerst en mogelijk emmer-tarwe of spelt verbouwd en in veel mindere mate rogge. In de 15e en 16e eeuw legt men zich ook toe op tarwe, hop, raapzaad, vlas en boekweit.

Daarnaast zorgden boomgaarden voor appelen en pruimen. De hop als grondstof voor bier, wordt vooral in Holland afgezet. In het begin van de 16e eeuw ook in de stad Heusden, waar vier brouwerijen zorgen voor een behoorlijke productie en export en ook hophandelaren in de gelederen heeft.

Rundveehouderij komt op de tweede plaats en is eigenlijk meer bedoeld voor eigen gebruik. Daarnaast wordt in delen van de gemeente (met name het land van Heusden) meer gespecialiseerd op het houden en fokken van paarden.

Wijk en Aalburg is een dorp in de gemeente Aalburg en is gelegen aan het Heusdensch Kanaal en de Afgedamde Maas, in het Land van Heusden.

Wijk en Aalburg is geleidelijk ontstaan door aaneengroeiing van de zelfstandige dorpen Wijk en Aalburg. Wijk ligt ten noorden van Aalburg. In 1814 werden ze tot één gemeente samengevoegd. Beide dorpen waren benedendorpen van het Land van Heusden, dat sedert 1357 bij het Graafschap Holland hoorde.

Van de agrarische bedrijvigheid nam de veeteelt de belangrijkste plaats in, gevolgd door landbouw en tuinbouw. De melkveehouderij was het belangrijkst en begin 20e eeuw begon de hoenderteelt aan belang te winnen.

De omgeving van de vestigingslocatie bestaat voornamelijk uit graslanden en/of landbouwgronden. Nabij de locatie zijn enkele agrarische bedrijven gelegen. Het dichtstbijzijnd agrarisch bedrijf is, gemeten van bouwvlak tot bouwvlak, gelegen op een afstand van ongeveer 220 meter. De dichtstbijzijnde burgerwoning is, gemeten van bouwvlak tot bouwvlak, gelegen op een afstand van ongeveer 975 meter.

Op een afstand van ongeveer 145 meter van de vestigingslocatie (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak) is een sportcomplex met zwembad gelegen. Op een afstand van ongeveer 1,1 kilometer van de locatie (gemeten van bouwvlak tot bestemmingsgrens) is een natuurgebied met een recreatieve bestemming gelegen.

2.1.2 Ruimtelijke structuur

De projectlocatie bestaat in de huidige situatie uit een agrarische melkveehouderij.

Ter plaatse zijn een bedrijfswoning, enkele agrarische bedrijfsgebouwen en voorzieningen voor voeropslag aanwezig. Een deel van de voeropslag is in de huidige situatie buiten het bouwvlak gelegen.

Het huidige bouwvlak ter plaatse is ongeveer 0,7 hectare groot. In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0738.OV8014-VG01_0002.png"
Luchtfoto huidige situatie.
Bron: Bing Maps (Microsoft).

2.2. Toekomstige situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De initiatiefnemer is voornemens op de projectlocatie een mestbassin buiten het bouwvlak te plaatsen.

Het mestbassin zal een oppervlakte van ongeveer 2.000 m2 en een inhoud van ongeveer 4.000 m3 krijgen. Daarnaast is het wenselijk de ligging van de sleufsilo's (met een totale oppervlakte van ongeveer 1.460 m2) buiten het bouwvlak toe te staan. Ten slotte zal aan de oostzijde van het perceel en nabij de sleufsilo's reeds aanwezige verharding buiten het bouwvlak positief worden bestemd ten behoeve van de bereikbaarheid van de stallen en de voeropslag. De te legaliseren erfverharding betreft een oppervlakte van ongeveer 1.000 m2.

In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. De weergegeven situatietekening is niet op schaal. Voor de tekening op schaal wordt verwezen naar bijlage 1 van deze onderbouwing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0738.OV8014-VG01_0003.png"
Gewenste situatie (niet op schaal).
Bron: DLV Advies.

Het huidige bouwvlak is niet groot genoeg om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Hierdoor is het wenselijk het mestbassin buiten het bouwvlak op te richten. Tevens is het wenselijk de sleufsilo's en de verharding aan de oostzijde van de stal buiten het bouwvlak toe te staan.

Het voorgenomen project is op enkele punten strijdig met het beleid zoals is opgenomen in het vigerend bestemmingsplan en de beheersverordening van gemeente Aalburg, waarvoor een planologische afwijking middels een omgevingsvergunning moet worden verleend. Op welke punten het voorgenomen project strijdig is en voor welke onderdelen de omgevingsvergunning (afwijking) wordt verleend is nader uitgewerkt in de paragraaf "Geldende bestemmingsplannen" (paragraaf 1.3)

Voor het initiatief is bij de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (AAB) een advies ingewonnen. Zij hebben positief op het initiatief gereageerd. Voor het advies van de AAB wordt verwezen naar bijlage 2 van deze onderbouwing.

De gemeente Aalburg heeft aangegeven een positieve grondhouding te hebben ten aanzien van het voorgenomen project van de initiatiefnemer, mits de ontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft op de ruimtelijke, milieutechnische en landschappelijke aspecten. In deze onderbouwing wordt verder aangetoond of sprake is van eventuele nadelige gevolgen op de genoemde aspecten.

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

Vanuit provinciaal beleid wordt bij toename bebouwingsoppervlakte bij een veehouderij geen aanvullende landschappelijke inpassing geëist. Echter, gezien de gemeente de ontwikkeling uiteindelijk zal opnemen in een herziening van het geldend bestemmingsplan, moet worden uitgegaan van een vergroting van het bouwvlak. Hierbij geldt dat ten minste 10% van het bouwvlak moet worden aangewend voor een goede landschappelijke inpassing.

Daarnaast dient te worden geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit. Hiervoor heeft provincie Noord-Brabant in samenwerking met de regio West-Brabant, waar gemeente Aalburg in betrokken is, het Afsprakenkader kwaliteitsverbetering van het landschap in de regio West-Brabant opgesteld. Hierin is nader uitgewerkt op welke wijze voorzien dient te worden in een investering in de ruimtelijke kwaliteit bij verschillende initiatieven. In het afsprakenkader is onderscheid gemaakt in drie categorieën. Deze zijn als volgt:

  • Categorie 1: Ruimtelijke ontwikkelingen met nauwelijks tot geen landschappelijke invloed en waarbij geen (extra) kwaliteitsverbetering van het landschap wordt geëist;
  • Categorie 2: Ruimtelijke ontwikkelingen met weinig landschappelijke invloed, dan wel ruimtelijke ontwikkelingen die van nature aan het buitengebied zijn gebonden, of plaatsvinden in hiervoor aangewezen gebieden. De kwaliteitsverbetering vindt plaats in de vorm van landschappelijke inpassingsmaatregelen. Deze categorie is niet limitatief;
  • Categorie 3: Ruimtelijke ontwikkelingen welke niet tot categorie 1 of 2 behoren. De kwaliteitsverbetering wordt berekend op basis van de bestemmingswinst.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een uitbreiding van bebouwing met ongeveer 2.000 m2. Daarnaast is er een ruimte tussen de gewenste nieuwe bebouwing en het huidig geldend bouwvlak en is het wenselijk het bouwvlak aan de achterzijde van het bedrijf te verlengen zodat de sleufsilo's, welke nu deels buiten het bouwvlak zijn gelegen, hier geheel binnen zullen komen te liggen. Ook zal de verharding aan de oostzijde van de stal, welke nu buiten het bouwvlak is gelegen, binnen het bouwvlak worden gelegd. Als wordt uitgegaan van een redelijk bouwvlak, om de nieuwe bebouwing, verharding en de sleufsilo's heen, dan zal sprake zijn van een uitbreiding van het bouwvlak naar ongeveer 1,35 hectare. Dit betreft een toename van ongeveer 6.500 m2.

Een uitbreiding van een agrarisch bouwvlak tot maximaal 1,5 hectare wordt op basis van het afsprakenkader gezien als een ontwikkeling in categorie 2. Hiervoor is een goede landschappelijke inpassing vereist, maar is geen nadere kwaliteitsverbetering op basis van bestemmingswinst noodzakelijk.

Ten behoeve van een goede landschappelijke inpassing is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0738.OV8014-VG01_0004.png"
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Reijrink/Heijmans Landschapsinrichting.

Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan. In dit inrichtingsplan is beschreven op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soort beplanting daarvoor wordt toegepast. Tevens is in het landschappelijk inrichtingsplan opgenomen hoe aan de eis van de provincie voor een landschappelijke inpassing van minimaal 10% van het bouwvlak (minimaal 1.350 m2) wordt voldaan.

In het landschappelijk inrichtingsplan is een bomenrij ingetekend naast een bestaande watergang. Dit betreft een B-watergang met een obstakelvrije beschermingszone van 1 meter. Deze afstand zal met de realisatie van de landschappelijke inpassing in acht worden genomen zodat deze zone obstakelvrij blijft.

Hiermee kan worden gesteld dat sprake is van een goede landschappelijke inpassing die voldoet aan het geldende beleid. Voor het gehele inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 3 van deze onderbouwing.

3. Beleidskader

3.1. Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.

In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

In het Barro zijn dertien projecten van nationaal belang beschreven:

  • Mainport ontwikkeling Rotterdam.
  • Kustfundament.
  • Grote rivieren.
  • Waddenzee en Waddengebied.
  • Defensie.
  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
  • Rijksvaarwegen.
  • Hoofdwegen en hoofdspoorwegen.
  • Ektriciteitsvoorziening.
  • Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen.
  • Ecologische hoofdstructuur.
  • Primaire waterkeringen buiten het kustfundament.
  • IJsselmeergebied.

Een ander belangrijk, nog niet geheel uitgewerkt, onderwerp van het Barro betreft “duurzame verstedelijking”. Hiervoor zullen mogelijk in de toekomst nog aanvullende regels volgen.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad wellicht leiden tot een versnelde uitvoering van de in het Barro opgenomen projecten.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren.

Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. De projectlocatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de projectlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.2. Provinciaal beleid

3.2.1 Structuurvisie Ruimtelijke Ordening

Op 1 januari 2011 is de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening in werking getreden. In 2013 is deze herzien met een partiële herziening (Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 - Partiële Herziening 2014) om het toekomstig gewenst beleid ten aanzien van duurzame veehouderijen hierin op te nemen. Hiermee voldoet de provincie Noord-Brabant aan de eis conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro) waarin provincies verplicht worden gesteld voor het gehele grondgebied een structuurvisie op te stellen. De structuurvisie bevat ruimtelijk beleid tot 2025 met een doorkijk naar de lange termijn (2040) en is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie. De visie geeft een ruimtelijke vertaling van de opgaven en doelen uit de Agenda van Brabant. Daarnaast ondersteunt de structuurvisie het beleid op andere provinciale beleidsterreinen zoals het economisch-, mobiliteits-, sociaal-, cultureel-, milieu- en natuurbeleid.

Het grondgebied van provincie Noord-Brabant is opgedeeld in verschillende soorten gebieden, waarvoor elk eigen beleidsuitgangspunten van toepassing zijn. Volgens de visiekaart en structurenkaart van provincie Noord-Brabant, zoals te zien in de volgende figuren, is de projectlocatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Zeekleipolders', 'Economisch kenniscluster', en 'Accentgebied agrarische ontwikkeling'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0738.OV8014-VG01_0005.png"
Visiekaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

afbeelding "i_NL.IMRO.0738.OV8014-VG01_0006.png"

Structurenkaart Structuurvisie Ruimtelijke Ordening.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Ten aanzien van de zeekleipolders wordt in de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening van provincie Noord-Brabant het volgende gesteld:

"Binnen de kleigebieden maakt de provincie onderscheid tussen de zeekleigebieden, de rivierkleipolders en de maasterrassen. Bij de veenontginningen onderscheidt de provincie de Westbrabantse veenontginning, de ontginning van de Langstraat en de veenontginning van de Peel. Binnen het mozaïeklandschap van het zand zijn er verschillen tussen de Brabantse wal, de Baronie, de Kempen en De Meierij.

Door met ruimtelijke ontwikkelingen in te spelen op breuklijnen en hoogteverschillen geven deze beeldbepalende structuren richting aan de verdere ontwikkeling van het landschap. Het gaat daarbij om behoud van het reliëf zelf, maar ook om het behoud van het zicht op en vanaf de reliëfvormen.

In een aantal gebieden is de landbouw dominant en wil de provincie de aanwezige ruimte behouden voor agrarische ontwikkelingen. Hier streeft de provincie naar een optimale en duurzame ontwikkeling van in die gebieden aanwezige landbouwsectoren. Naast de landbouwontwikkelingsgebieden en de vestigingsgebieden glastuinbouw zijn dat de omgeving van Zundert (boomteelt), de Peel (intensieve veehouderij en glastuinbouw), de zeeklei (glastuinbouw en akkerbouw) en jonge rivierklei gebieden (rundveehouderij) de gebieden waar de agrarische functie voor de toekomst behouden moet blijven. Ontwikkelingen dragen bij aan de verbetering van een schone, groene en gezonde woon- en leefomgeving."

Binnen de zeekleigebieden is ontwikkeling van de landbouw mogelijk, mits het reliëf en de structuur van het landschap zoveel mogelijk behouden blijft. Het streven hierbij is dat de agrarische functie voor de toekomst behouden dient te blijven. Hierbij is het van belang dat de ontwikkelingen bijdragen aan de verbetering van een schone, groene en gezonde woon- en leefomgeving.

In onderhavig geval is sprake van plaatsing van een mestbassin bij een melkveehouderij. Hierbij wordt het reliëf van het landschap niet aangepast. De structuur van het landschap blijft daarbij zoveel mogelijk behouden. De ontwikkeling staat de ligging in een zeekleipolder daarom niet in de weg.

De economische kennisclusters richten zich vooral op de grote kenniseconomie op de bedrijventerreinen in de grote steden en zijn voor het landelijk gebied niet zo van belang. De voorgenomen ontwikkeling zal de versterking van de kenniseconomie niet in de weg staan.

Hiermee kan gesteld worden dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals gesteld in de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening van provincie Noord-Brabant.

3.2.2 Verordening Ruimte

De provincie Noord-Brabant heeft op 17 februari 2014 de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. Deze is op 19 maart 2014 in werking getreden. De Verordening Ruimte is een juridische verankering van het beleid uit de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening. In de Verordening zijn beleidsregels opgenomen ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen in zowel het stedelijk als het landelijk gebied. Ten aanzien van veehouderijen wordt ingestoken op een transitie naar een zorgvuldige (duurzame) veehouderij.

De regels zoals zijn opgenomen in de verordening zijn per gebied nader gespecificeerd. Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie gelegen in een gebied dat in de verordening is aangemerkt als 'Gemengd landelijk gebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0738.OV8014-VG01_0007.png"

Kaart Verordening Ruimte 2014.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Voor ontwikkelingen van veehouderijen in het gemengd landelijk gebied zijn specifieke regels in de verordening opgenomen. Bij deze regels wordt onderscheid gemaakt tussen uitbreiding van een veehouderij (vergroting van het bouwvlak) en toename bebouwd oppervlakte bij bestaande veehouderijen. In onderhavig geval is sprake van een toename van het bebouwd oppervlak bij een veehouderij. Echter, omdat de gemeente de bebouwing uiteindelijk zal meenemen in een herziening van het bestemmingsplan en daarbij het bouwvlak zal aanpassen dient de voorgenomen ontwikkeling als uitbreiding van een veehouderij te worden gezien. Hiervoor gelden de volgende bepalingen:

" 7.3 Veehouderijen

  • 1. Een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, mits:
    • a. is geborgd dat ter plaatse alleen een zorgvuldige veehouderij is toegestaan;
    • b. het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt;
    • c. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving;
    • d. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;
    • e. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;
    • f. de landschappelijke inpassing tenminste 10% van de omvang van het bouwperceel omvat;
    • g. de toelichting een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling."

Ad. a:
Voor de transitie naar een zorgvuldige veehouderij heeft de provincie de "Nadere regels Verordening Ruimte - Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderijen" (BZV) vastgesteld. Hierin is een scoringssysteem voor veehouderijen opgenomen. Indien men op alle verschillende onderdelen de voor dat onderdeel gestelde minimaal vereiste score haalt dan is sprake van een zorgvuldige veehouderij. Bij de BZV heeft de provincie een rekentool ontwikkeld. Als deze volledig is ingevuld dan kan worden bepaald of sprake is van een zorgvuldige veehouderij. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is de rekentool van de BZV ingevuld. Hieruit blijkt dat sprake is van een zorgvuldige veehouderij. Voor de resultaten van de BZV wordt verwezen naar bijlage 4 van deze onderbouwing.

ad. b:
In de huidige situatie is sprake van een bouwvlak van ongeveer 0,7 hectare. Als de uitbreiding wordt meegerekend en de ruimte tussen de gewenste bebouwing en de bestaande bebouwing in acht wordt genomen kan redelijkerwijs worden uitgegaan van een uitbreiding van het bouwvlak met ongeveer 6.500 m2. De totale oppervlakte van het bouwvlak komt dan ongeveer op 1,35 hectare. Dit past binnen de maximaal gestelde maat van 1,5 hectare.

Ad. c:
Zoals aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en Milieuaspecten" (hoofdstuk 4) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van de in de omgeving mogelijk voorkomende waarden. Daarnaast zal geen sprake zijn van hinder aan de omgeving op zowel ruimtelijk als milieuhygiënisch vlak. Tevens zal bij de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een passende landschappelijke inpassing. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling inpasbaar is in de omgeving.

Ad. d:
Ter plaatse is sprake van een melkveehouderij. Voor melkkoeien (en jongvee) zijn geen geuremissiefactoren vastgelegd, maar geldt een vaste afstand. Zolang aan deze afstand wordt voldaan zal geen sprake zijn van een onevenredige geurhinder. Omdat voor melkkoeien geen geuremissiefactoren zijn opgenomen kan geen sprake zijn van een bijdrage aan de achtergrondgeurbelasting. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van uitbreiding van het aantal dieren. De achtergrondconcentratie zal daarbij niet toenemen. Zoals is aangetoond in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.3) wordt aan de vaste afstanden voldaan en zal geen sprake zijn van een overschrijding van de gestelde norm.

Ad. e:
De achtergrondconcentratie fijn stof bedraagt, volgens gegevens van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) zoals weergegeven in de volgende figuur, 21,5 microgram per kubieke meter lucht (µg/m3). Zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.4) is voor de voorgenomen ontwikkeling een fijn stof berekening gemaakt. Hieruit blijkt dat de normen niet zullen worden overschreden. Deze berekening is opgenomen in het rapport BZV, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 4 van deze onderbouwing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0738.OV8014-VG01_0008.png"

Kaart achtergrondconcentratie fijn stof.
Bron: Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM).

Ad. f:
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal sprake zijn van landschappelijke inpassing. De landschappelijke inpassing zal ten minste 10% van het bouwvlak bedragen. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) en in het voor de ontwikkeling opgestelde landschappelijk inrichtingsplan, zoals is opgenomen als bijlage 3 bij deze onderbouwing.

Ad. g:
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een zorgvuldige dialoog met de omgeving gevoerd. De initiatiefnemer heeft de plannen besproken met de omwonenden. De resultaten van de gesprekken met de omwonenden zijn in een verslag vastgelegd. Voor het verslag van de gesprekken met de omwonenden wordt verwezen naar bijlage 5 van deze onderbouwing.

Het tweede lid uit artikel 7.3 voorziet in regels bij een toename van de oppervlakte van gebouwen bij een veehouderij. Deze luiden als volgt:

" 7.3 Veehouderijen

  • 1. (...);
  • 2. Een bestemmingplan gelegen in gemengd landelijk gebied bepaalt voor een bestaande veehouderij dat:
    • a. een toename van de oppervlakte van de bestaande gebouwen alleen is toegestaan indien:
      • maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;
      • de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, onder b en c, inpasbaar is in de omgeving;
      • is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;
      • is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;
      • een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.
    • b. binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren, met uitzondering van voliëre- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden;
    • c. bij een gebruikswijziging van bestaande gebouwen, gericht op het in gebruik nemen van deze gebouwen voor de uitoefening van de veehouderij, wordt voldaan aan de bepalingen zoals opgenomen onder a."

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen nieuwe gebouwen opgericht. Er is daarmee geen sprake van een toename van de oppervlakte van gebouwen bij een veehouderij. Het tweede lid uit artikel 7.3 is derhalve niet van toepassing.

Het tweede lid kent onder sub a vrijwel dezelfde voorwaarden als het eerste lid, met uitzondering van de landschappelijke inpassing en de maximale omvang van het bouwvlak. Zoals hiervoor aangetoond kan aan de voorwaarden uit het eerste lid worden voldaan. Hiermee wordt ook aan het gestelde onder a in het tweede lid voldaan. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het houden van dieren op meer dan één laag en geen sprake van gebruikswijziging van gebouwen voor de uitoefening van een veehouderij. Hiermee wordt aan het gestelde in het tweede lid voldaan.

Aan de regels uit de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan.

3.3. Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Plus Land van Heusden en Altena

In samenwerking met de gemeenten Werkendam en Woudrichem heeft de gemeente Aalburg de Structuurvisie Plus Land van Heusden en Altena opgesteld. Deze structuurvisie brengt voor alle drie de gemeenten de beleidsuitgangspunten in beeld. Hierbij worden de hoofdlijnen van het gewenste ruimtelijk beleid vastgelegd richting 2025. In de structuurvisie worden keuzen gemaakt om ongewenste ontwikkelingen te voorkomen.

Een belangrijk uitgangspunt voor de opzet van de structuurvisie vormt de sturingsfilosofie die de gemeenten voor de komende planperiode in de ruimtelijke ordening willen hanteren. Hierbij worden per beleidsveld vier vormen van gemeentelijke regie onderscheiden. Het gaat dan om ruimtelijke ontwikkelingen die de gemeenten tot hun basisverantwoordelijkheid rekenen (moeten), ontwikkelingen die hun ambities betreffen (willen), ontwikkelingen die veelal van derden afkomstig zijn maar waarbij de gemeenten zo goed mogelijk kansen willen benutten (kunnen) en tenslotte ontwikkelingen die de gemeenten willen voorkomen omdat ze kwaliteiten en waarden aantasten (voorkomen).

De belangrijkste thema's (beleidsvelden) uit de structuurvisie zijn:

  • wonen;
  • voorzieningen;
  • economie;
  • omgeving en eigenheid;
  • verkeer en mobiliteit.

Ten aanzien van agrarische bedrijfsactiviteiten zijn in de structuurvisie eigen beleidsuitgangspunten geformuleerd. Gesteld wordt dat aan veehouderijen (met name grondgebonden) mogelijkheden worden geboden tot uitbreiding. Concrete invulling van die mogelijkheden worden nader vastgelegd in het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente. Dit zal, met inachtneming van het ruimtelijk beleid van het rijk en de provincie, worden vastgelegd in het nieuwe bestemmingsplan voor het buitengebied, waarvan het voorontwerp reeds ter inzage heeft gelegen.

Voor wat betreft het oprichten van een mestbassin bij een melkveehouderijbedrijf dient te worden aangesloten bij de mogelijkheden die worden geboden vanuit het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 1999", de beheersverordening bestemmingsplan Buitengebied en het nieuwe in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Buitengebied", waarvan het voorontwerp ter inzage heeft gelegen, van gemeente Aalburg.

3.3.2 Welstandsnota Aalburg 2013

Op 24 september 2013 heeft de gemeente Aalburg de Welstandsnota Aalburg 2013 vastgesteld. In de welstandsnota is het welstandsbeleid van de gemeente geactualiseerd. Aanleiding voor het vernieuwde beleid is het afschaffen van de huidige vorm van welstandstoezicht en het onderzoeken of hier een andere vorm voor in de plaats kan worden gesteld.

De gemeenteraad heeft hierbij besloten dat het welstandsbeleid alleen moet gaan gelden op waardevolle gebieden binnen de gemeente. Dit betreft met name (cultuur)historisch waardevolle gebieden en op zichzelf staande waardevolle bebouwing. Kort gezegd betekent dit dat geen welstandstoets zal plaatsvinden, tenzij sprake is van een ontwikkeling in een waardevol gebied of als de ontwikkeling betrekking heeft op een waardevol pand.

Zoals te zien in de volgende figuur is de projectlocatie gelegen in een gebied dat vanuit het welstandsbeleid van de gemeente Aalburg is aangemerkt als 'welstandsvrij'. Tevens zijn geen van de aanwezige gebouwen aangemerkt als waardevol pand.

afbeelding "i_NL.IMRO.0738.OV8014-VG01_0009.png"

Uitsnede kaart "Buitengebied" bij Welstandsnota Aalburg 2013.
Bron: Gemeente Aalburg.

Gezien de locatie in een welstandsvrij gebied is gelegen kan worden gesteld dat een welstandstoets niet aan de orde is. Hiermee kan worden gesteld dat het gewenste project voldoet aan de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in de Welstandsnota Aalburg 2013 van gemeente Aalburg.

3.3.3 Bestemmingsplan Buitengebied, herziening 1999 en Buitengebied, herziening 2009

Op 30 maart 2000 heeft de gemeente Aalburg het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 1999" vastgesteld. Dit bestemmingsplan is goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van provincie Noord-Brabant op 7 november 2000. Op 27 april 2010 is het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 2009" vastgesteld.

In de van toepassing zijnde bestemmingsplannen voor het buitengebied heeft de locatie de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschap'.

Op de projectlocatie is het wenselijk een nieuw mestbassin op te richten. Dit past echter niet binnen het huidige bouwvlak. Vanuit de regels van de geldende bestemmingsplannen is het oprichten van een mestbassin buiten het bouwvlak niet mogelijk. Daarnaast mag een mestbassin een maximale inhoud hebben van 1.000 m3. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het wenselijk een mestbassin van 4.000 m3 op te richten. Er is geen afwijkings- en/of wijzigingsmogelijkheid opgenomen voor een mestbassin buiten het bouwvlak en/of een grotere maximale inhoud van een mestbassin.

Sleufsilo's zijn vanuit het bestemmingsplan uitsluitend buiten het bouwvlak toegestaan indien hiervoor een afwijking met omgevingsvergunning is verleend. Dit is ter plaatse niet het geval.

Erfverharding dient binnen het bouwvlak te worden aangelegd. Er is geen afwijkings- en/of wijzigingsmogelijkheid opgenomen erfverharding buiten het bouwvlak te leggen.

Hiermee is de voorgenomen ontwikkeling in strijd met de geldende bestemmingsplannen. Om de voorgenomen ontwikkeling alsnog mogelijk te maken dient daarom een planologische afwijking te worden verleend middels een omgevingsvergunning voor het buitenplans afwijken van de mogelijkheden van het bestemmingsplan. Voorliggend document dient als ruimtelijke onderbouwing bij de aanvraag omgevingsvergunning conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

De gemeente heeft aangegeven een positieve grondhouding te hebben ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling, mits wordt aangetoond dat met de ontwikkeling geen sprake is van onevenredige hinder aan de omgeving en dat er geen ruimtelijke en/of milieuhygiënische belemmeringen zijn. In het hoofdstuk "Ruimtelijke- en Milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is nader aangetoond dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van ruimtelijke en/of milieuhygiënische belemmeringen of onevenredige milieuhinder aan de omgeving.

3.3.4 Beheersverordening bestemmingsplan Buitengebied

Op 25 april 2016 heeft de gemeente Aalburg de beheersverordening bestemmingsplan Buitengebied vastgesteld. Deze is op 5 mei 2016 in werking getreden.

In de beheersverordening is de afwijkingsmogelijkheid voor sleufsilo's buiten het bouwvlak komen te vervallen. Dat wil zeggen dat voor de sleufsilo's buiten het bouwvlak ook geen afwijkingsmogelijkheid meer is.

In de beheersverordening zijn de regels ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling echter niet verder gewijzigd. Mestbassins mogen nog steeds niet buiten het bouwvlak worden opgericht en mogen nog steeds niet groter dan 1.000 m3 zijn. Ook verharding is nog steeds niet buiten het bouwvlak toegestaan.

Voor de gewenste ontwikkelingen zijn nog steeds geen afwijkings- en/of wijzigingsmogelijkheden opgenomen, waarmee de voorgenomen ontwikkeling nog steeds in strijd is met het geldende bestemmingsplan en de beheersverordening van de gemeente Aalburg.

Om de voorgenomen ontwikkeling alsnog mogelijk te maken dient daarom een planologische afwijking te worden verleend middels een omgevingsvergunning voor het buitenplans afwijken van de mogelijkheden van het bestemmingsplan. Voorliggend document dient als ruimtelijke onderbouwing bij de aanvraag omgevingsvergunning conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

De gemeente heeft aangegeven een positieve grondhouding te hebben ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling, mits wordt aangetoond dat met de ontwikkeling geen sprake is van onevenredige hinder aan de omgeving en dat er geen ruimtelijke en/of milieuhygiënische belemmeringen zijn. In het hoofdstuk "Ruimtelijke- en Milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is nader aangetoond dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van ruimtelijke en/of milieuhygiënische belemmeringen of onevenredige milieuhinder aan de omgeving.

3.3.5 Voorontwerpbestemmingsplan "Buitengebied"

Gemeente Aalburg is bezig met het opstellen van een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied van de gemeente. Dit bestemmingsplan "Buitengebied" heeft reeds als voorontwerp ter inzage gelegen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de projectlocatie gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschap'. Daarnaast zijn de aanduidingen 'bouwvlak', maximale maatvoering, 'bedrijfswoning', 'openheid' en 'Reconstructiewetzone - verwevingsgebied' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0738.OV8014-VG01_0010.png"

Uitsnede verbeelding voorontwerpbestemmingsplan "Buitengebied", vestigingslocatie.
Bron: Gemeente Aalburg; Ruimtelijkeplannen.nl.

Op de projectlocatie is het wenselijk een nieuw mestbassin op te richten. Dit past echter niet binnen het huidige bouwvlak. Vanuit de regels van het voorontwerpbestemmingsplan is het oprichten van een mestbassin buiten het bouwvlak niet mogelijk. Daarnaast mag een mestbassin een maximale inhoud hebben van 1.000 m3. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het wenselijk een mestbassin van 4.000 m3 op te richten. Er is in het voorontwerpbestemmingsplan geen afwijkings- en/of wijzigingsmogelijkheid opgenomen voor een mestbassin buiten het bouwvlak en/of een grotere maximale inhoud van een mestbassin.

Sleufsilo's zijn vanuit het voorontwerpbestemmingsplan uitsluitend buiten het bouwvlak toegestaan indien hiervoor een afwijking met omgevingsvergunning is verleend. Dit is ter plaatse niet het geval.

Erfverharding dient binnen het bouwvlak te worden aangelegd. Er is geen afwijkings- en/of wijzigingsmogelijkheid opgenomen erfverharding buiten het bouwvlak te leggen.

Hiermee is de voorgenomen ontwikkeling in strijd met het voorontwerpbestemmingsplan. Om de voorgenomen ontwikkeling alsnog mogelijk te maken dient daarom een planologische afwijking te worden verleend middels een omgevingsvergunning voor het buitenplans afwijken van de mogelijkheden van het bestemmingsplan. Voorliggend document dient als ruimtelijke onderbouwing bij de aanvraag omgevingsvergunning conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

De gemeente heeft aangegeven een positieve grondhouding te hebben ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling, mits wordt aangetoond dat met de ontwikkeling geen sprake is van onevenredige hinder aan de omgeving en dat er geen ruimtelijke en/of milieuhygiënische belemmeringen zijn. In het hoofdstuk "Ruimtelijke- en Milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is nader aangetoond dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van ruimtelijke en/of milieuhygiënische belemmeringen of onevenredige milieuhinder aan de omgeving.

3.3.6 Bestemmingsplan "Dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen"

Voor de gemeente Aalburg is het bestemmingsplan "Dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen" (hierna te noemen: sectorplan) opgesteld. Het sectorplan geeft een planologische regeling voor nagenoeg alle dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen binnen de gemeente. Hieronder vallen bijvoordeeld de dubbelbestemmingen Waarde (Archeologie, Cultuurhistorie en Ecologie), Leiding (Gas en Water) en Waterstaat (Waterkeringen, Waterlopen en Waterstaatkundige functies) en enkele gebiedsaanduidingen zoals milieuzones, veiligheidszones en vrijwaringszones.

Al deze aspecten zijn in één bestemmingsplan voor het gehele grondgebied van de gemeente geregeld. Het bestemmingsplan "Dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen" blijft, naast dit project, geheel onverkort van kracht.

Over een deel van de locatie (zie volgende figuur) is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' met de nadere aanduiding 'specifieke vorm van waarde - archeologische vindplaats' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0738.OV8014-VG01_0011.png"

Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen".
Bron: Gemeente Aalburg.

Zoals te zien in de volgende figuur wordt het mestbassin buiten de dubbelbestemming en de aanduiding opgericht. De te legaliseren sleufsilo's zijn eveneens buiten de dubbelbestemming gelegen. Hiermee is nader onderzoek voor het mestbassin en de sleufsilo's niet noodzakelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0738.OV8014-VG01_0012.png"

Uitsnede verbeelding over situatietekening.
Bron: Gemeente Aalburg; DLV Advies.

De te legaliseren verharding aan de oostzijde van de stal ligt voor een deel binnen de archeologische dubbelbestemming. Voor ontwikkelingen binnen deze dubbelbestemming geldt een onderzoeksplicht naar archeologische waarden bij een oppervlakte van meer dan 100 m2 en bij een diepte van meer dan 30 cm onder maaiveld.

De betreffende verharding betreft een gebroken puinpad met een onderlaag van zand. Ten tijde van het aanleggen van de verharding is deze met ongeveer 25 cm uitgegraven. Er is daarmee geen sprake van een ontwikkeling op meer dan 30 cm onder het maaiveld. Dit valt binnen de vrijstellingscriteria voor nader onderzoek, waarmee nader onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.

4. Ruimtelijke- en Milieuaspecten

De uitvoerbaarheid van een ruimtelijk plan of project moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het project. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.

4.1. Milieu

4.1.1 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.

Hierbij dient eerst inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als landbouwgrond. Ter plaatse zijn in het verleden sloten gedempt. Daarnaast is het mogelijk dat ter plaatse in het verleden bodemverontreinigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Om deze reden kan niet op voorhand worden gesteld dat de locatie onverdacht is.

In het verleden (in 2008) is voor de betreffende locatie echter een bodemonderzoek uitgevoerd (met nummer R551508_HE_1). Uit dit onderzoek is gebleken dat er in de bodem lichte verontreinigingen met cadmium zijn aangetroffen. De ondergrens voor nader onderzoek wordt echter niet overschreden, waarmee geen nader onderzoek wordt geadviseerd. Voor het in het verleden uitgevoerde onderzoek wordt verwezen naar bijlage 6 van deze onderbouwing.

Verder is in onderhavig geval geen sprake van een bestemmings- en/of functiewijziging die een inrichting mogelijk maakt waarin gedurende een groot deel van de dag mensen aanwezig zullen zijn. Hiermee zijn geen risico's te verwachten voor de gezondheid en staat de bodemgesteldheid de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg en wordt nader onderzoek niet noodzakelijk geacht.

4.1.2 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. De richtafstanden zijn richtlijnen waar, indien goed gemotiveerd, van kan worden afgeweken. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
4.1.2.1 Milieuzonering vanuit de projectlocatie

Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een mestbassin opgericht. In de VNG handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' zijn ten aanzien van een opslagvoorziening voor mest richtafstanden opgenomen ten aanzien van geluid, geur, fijn stof en gevaar. Als binnen deze afstanden gevoelige objecten gelegen zijn veroorzaakt de mestopslag mogelijk hinder aan deze gevoelige objecten en zal dit nader moeten worden onderzocht. De genoemde afstanden zijn echter slechts richtafstanden waarvan, indien goed gemotiveerd, kan worden afgeweken.

De grootste richtafstand uit de VNG handreiking bij een mestbassin van meer dan 750 m2 bedraagt 200 meter (voor geur). Voor de overige aspecten zijn geen afstanden opgenomen. Voor voeropslag geldt een richtafstand van 50 meter (voor geur). Verder is bij voeropslag voor fijn stof een richtafstand van 10 meter opgenomen. Voor de overige aspecten zijn ten aanzien van voeropslag geen richtafstanden opgenomen.

Nabij de locatie is een gevoelig object gelegen. Het betreft een voormalig sportcomplex met zwembaden. Het zwembad is niet meer in gebruik, maar er dient bij de voorgenomen ontwikkeling uitgegaan te worden van de maximale mogelijkheden van het betreffende perceel. Om deze reden dient het perceel in zijn geheel als gevoelig object te worden beschouwd.

Het mestbassin wordt echter op een vaste plaats aangevraagd. De afstand van het mestbassin tot de bestemmingsgrens van de betreffende gevoelige bestemming bedraagt ongeveer 210 meter, waarmee aan de gestelde richtafstanden wordt voldaan.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt aan de richtafstanden met betrekking tot de voeropslag ruimschoots voldaan. Aan de richtafstand voor het mestbassin kan met de voorgenomen ontwikkeling eveneens worden voldaan.

Hiermee wordt geen milieuhinder aan de omgeving verwacht.

4.1.2.2 Milieuzonering ten aanzien van de projectlocatie

Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelig object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen.Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen gevoelige objecten opgericht in het kader van geluid, geur, luchtkwaliteit en/of externe veiligheid. Hiermee zal op de projectlocatie geen hinder ondervonden worden van eventueel omliggende bedrijven en/of inrichtingen en zullen geen bedrijven en/of bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

4.1.3 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden.

In onderhavig geval is sprake van een agrarische melkveehouderij. Voor melkkoeien en jongvee zijn geen emissiefactoren vastgelegd, waarmee aan de vaste afstanden moet worden voldaan. Het dichtstbijzijnd gevoelig object is gelegen op een afstand van ongeveer 145 meter van de locatie (gemeten van bouwvlak tot bestemmingsvlak). De afstand van het dichtstbijzijnd gevoelig object tot het mestbassin (gemeten van rand mestbassin tot bestemmingsgrens) bedraagt ongeveer 210 meter. Aan de vaste afstanden wordt daarmee ruimschoots voldaan.

Daarnaast is geen sprake van uitbreiding van het aantal dieren. De geuremissie van het bedrijf zal daarmee niet onevenredig toenemen.

Een mestbassin kan geurhinder aan de omgeving veroorzaken. Ook hiervoor gelden de vaste afstanden. Hieraan wordt ruimschoots voldaan.

De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet zorgen voor onevenredige geurhinder aan de omgeving.

4.1.4 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is een fijn stof berekening uitgevoerd. Hieruit blijkt dat aan de normen wordt voldaan. De uitgevoerde fijn stof berekening is opgenomen in het rapport van de toetsing aan de Nadere regels Verordening Ruimte 2014 - Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderijen (BZV), waarvoor wordt verwezen naar bijlage 4 van deze onderbouwing.

Daarnaast is eveneens geen sprake van onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.3.2). Hiermee zal de uitstoot van fijn stof en/of stikstofoxiden niet toenemen en is sprake van een NIBM-project. Hiermee zal geen sprake zijn van belemmeringen ten aanzien van luchtkwaliteit.

4.1.5 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • 1. Woningen.
  • 2. Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • 3. Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Er is geen sprake van nieuwe gebouwen met ventilatoren of koelingen welke zorgen voor een geluidsoverlast. Daarnaast worden geen werkzaamheden uitgevoerd die structureel zorgen voor geluidsoverlast. Er is immers uitsluitend sprake van opslag. De enige toename van geluid is de toename van het aantal verkeersbewegingen.

Het aantal verkeersbewegingen zal bij de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.3.2). Tevens is een goede ontsluiting aan de Klaveplak gerealiseerd, waarbij op eigen terrein voldoende gelegenheid is om te keren en parkeren. Hiermee zal de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door vrachtverkeer niet verder toenemen.

Daarnaast kan sprake zijn van mogelijke geluidshinder bij het inkuilen van het voer. Dit gebeurt echter incidenteel en zal derhalve niet leiden tot onevenredige geluidsoverlast. Hiermee is geen sprake van een toename van het eventueel veroorzaakte industrielawaai van de projectlocatie aan de omgeving.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidgevoelige objecten opgericht. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.

4.1.6 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen een risicocontour en/of het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen de risicocontour en/of het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.

Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.

4.1.6.1 Transport (spoor-, vaar- en autowegen)

Voor ruimtelijke plannen zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het doorgaand verkeer dient plaats te vinden aan de hand van de circulaire “Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (ministeries van VROM, BZK en VenW)” uit 2004 en de wijziging daarop van 1 augustus 2008, waarin grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico zijn opgenomen.

Daarnaast kent de circulaire de verantwoordingsplicht van het groepsrisico. Indien binnen het invloedsgebied (binnen 200 meter vanaf de as van de transportroute) nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien en er een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico of een significante stijging van het groepsrisico optreedt, dient bij de vaststelling van het RO-besluit, het groepsrisico te worden verantwoord.

Nabij de planlocatie (binnen een afstand van 200 meter) zijn geen transportroutes waarover mogelijk transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt gelegen.

4.1.6.2 Transport- en buisleidingen

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden aangehouden moeten worden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is hierbij in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).

In het 'Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen' (VROM, 19 maart 2010 geactualiseerd) staan in bijlage 6 inventarisatieafstanden genoemd. Voor de inventarisatie van de bebouwing is een bepaalde afstand waarbinnen een inventarisatie noodzakelijk wordt geacht. De inventarisatieafstand loopt uiteen van 45 meter bij een leidingdiameter van 4 inch en een druk van 40 bar tot 580 meter bij een leidingdiameter van 42 inch en een druk van 80 bar. Deze afstanden gelden aan weerszijden van de betreffende leiding.

In de Structuurvisie Buisleidingen 2012-2035, zoals vastgesteld op 12 oktober 2012, zijn de invloedsgebieden van buisleidingen voor transport weergegeven. Indien binnen de invloedsgebieden ontwikkelingen plaatsvinden dient het groepsrisico te worden verantwoord.

Het plangebied is niet binnen een invloedsgebied van een buisleiding gelegen.

4.1.6.3 Plaatsgebonden risico

In onderhavige situatie is sprake van oprichten van een mestbassin bij een melkveehouderij. Een melkveehouderij veroorzaakt zelf vaak geen risico's voor de woon- en leefomgeving in het kader van externe veiligheid en is daarom vaak geen Bevi inrichting, mits geen risicovolle elementen worden opgericht als propaantanks, koelinstallaties of vergistingsinstallaties. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van dergelijke risicovolle installaties, waarmee het bedrijf geen Bevi inrichting is en geen risico's aan de directe omgeving zal veroorzaken.

Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving mag veroorzaken, mag een gevoelige inrichting (waar veelvuldig mensen aanwezig zijn) ook geen hinder ondervinden van mogelijk in de omgeving aanwezige inrichtingen.

Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven in vastgelegde risicocontouren. Deze risicocontouren worden bepaald aan de hand van de kans dat zich in een gebied een ongeval met fatale afloop voordoet. Binnen de risicocontouren is de kans gelijk aan of groter dan 1 op 1 miljoen (10-6) per jaar dat zich een ongeval voordoet met een fatale afloop. Indien een ontwikkeling plaatsvindt binnen een risicocontour dan dient het plaatsgebonden risico te worden verantwoord.

Volgens de Risicokaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet binnen de risicocontour (10-6 per jaar) gelegen van een mogelijke risicobron.

afbeelding "i_NL.IMRO.0738.OV8014-VG01_0013.png"
Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal overleg (IPO).

Gezien de planlocatie niet binnen een risicocontour (10-6 per jaar) van een risicobron is gelegen, zijn ten aanzien van het plaatsgebonden risico geen belemmeringen te verwachten.

4.1.6.4 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de planlocatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

De planlocatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.

4.1.7 Niet geëxplodeerde explosieven en munitie

Binnen de gemeente Aalburg zijn verschillende inslagplaatsen van geschut en bombardementen uit de Tweede Wereldoorlog bekend. Door de gemeente is voor het gehele grondgebied een vooronderzoek naar mogelijk voorkomende niet geëxplodeerde explosieven in de grond als gevolg van de inslagen uit de Tweede Wereldoorlog. Op basis van dit vooronderzoek is de locatie verdacht op geschutsmunitie vanaf 2 cm en groter.

Gelet op de resultaten van het vooronderzoek is het noodzakelijk een onderzoek te laten uitvoeren naar mogelijk voorkomende explosieven en/of munitie in de bodem. Om deze reden is door een deskundig bureau op het gebied van munitie een onderzoek naar explosieven en munitie ter plaatse uitgevoerd. Uit dit onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen explosieven en/of munitie aanwezig is en dat de locatie vrijgegeven kan worden voor alle aankomende grondroerende werkzaamheden. Voor het uitgevoerde onderzoek wordt verwezen naar bijlage 7 van deze onderbouwing.

4.1.8 Overstromingsgebieden

Er is sprake van een overstromingsrisico zodra een onbeheersbare hoeveelheid water de polder instroomt. Dat kan in deze regio zijn vanuit een van de grote rivieren en/of een (voormalige) zeearm. Bijvoorbeeld als er een gat in een waterkering ontstaat of als er over een grote lengte zoveel water over de dijken loopt dat zandzakken en/of andere noodmaatregelen de instroom niet stoppen. Een fors lekkende of overlopende sluisdeur, zonder dat een onbeheersbare situatie ontstaat, is dus geen overstroming. Water op het land door hevige regenval is geen overstroming, maar wateroverlast. Er is sprake van inundatie als land bewust onder water wordt gezet.

De planlocatie is in een overstromingsgebied gelegen.

Het betreft hier een gebied met een mogelijke overstromingsdiepte van 0,8 - 2 meter. Hierover is het volgende omschreven:

80 cm - 2 m:
De eerste verdieping van uw huis is veilig. Breng uzelf en uw gezin in veiligheid en neem uw noodvoorraad en een radio op batterijen mee. Luister naar de Rampenzender (lokale radiozender) en volg instructies van de hulpverleners op.

Bij de bouw van de gebouwen zullen nodige veiligheidsmaatregelen getroffen moeten worden. Hierbij kan worden gedacht aan het verhogen van de aanleghoogte van de bebouwing en het onderheien van de bebouwing. Er worden bij de voorgenomen ontwikkeling echter geen gebouwen met verblijfsruimten opgericht.

Gezien het geen overstromingsdiepte betreft van meer dan 5 meter, is de tweede verdieping van het huis altijd veilig. Hierbij bestaat altijd een mogelijkheid voor iedereen een veilig onderkomen te vinden.

4.1.9 Voortoets MER-beoordeling
4.1.9.1 Algemeen

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten.
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.9.2 Dit project

In onderdeel C en D van het besluit m.e.r. is opgenomen welke activiteiten en vanaf welke omvang een activiteit m.e.r.-beoordelingsplichtig is. Is een activiteit opgenomen in de bijlage en overschijdt het een in de bijlage genoemde drempelwaarden dan is geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Indien een activiteit niet in onderdeel C en/of D van de bijlage van het besluit m.e.r. is opgenomen dan geldt alleen een beoordelingsplicht indien bij een activiteit belangrijke nadelige effecten worden verwacht. Toetsing hierop vindt dan plaats aan de hand van bijlage III van de Eu-richtlijn milieubeoordeling projecten.

Dit project voorziet in het oprichten van een mestbassin, het positief bestemmen van sleufsilo's en het legaliseren van erfverharding. Het oprichten van een mestbassin, sleufsilo's en/of het aanleggen van erfverharding is niet in onderdeel C en/of D van de bijlage uit het besluit m.e.r. opgenomen en is derhalve niet rechtstreeks m.e.r.-beoordelingsplichtig. Er dient wel nog beoordeeld te worden of sprake is van belangrijke nadelige milieueffecten.

Voor deze beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.

1. Kenmerken van het project:

Het betreft een project van geringe omvang. Er is geen sprake van een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit, omdat de activiteit niet in onderdeel C en/of D van de bijlage van het Besluit m.e.r. zijn opgenomen. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.

Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van mest beperkt zich tot een geringe hoeveelheid. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.

2. Plaats van het project:

Het project is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf.

3. Kenmerken van het potentiële effect:

De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal.

Een uitzondering hierop vormt de toename van ammoniakemissie uit de dierverblijven en ammoniakdepositie op beschermde natuurgebieden in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling zal geen nadelige effecten op beschermde natuurgebieden tot gevolg hebben. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Gebiedsbescherming" (paragraaf 4.2.1).

In de uitgevoerde haalbaarheidsonderzoeken en de toetsing van haalbaarheidsaspecten in deze onderbouwing komen ook geen effecten op te beschermen waarden in of in de omgeving van het projectgebied naar voren. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.2. Ecologie

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.

4.2.1 Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt.

In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  • 1. Natura 2000 gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden).
  • 2. Beschermde Natuurmonumenten.
  • 3. Wetlands.

Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 

  • 1. Vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden.
  • 2. Verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden.
  • 3. Verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

Daarnaast is het bij uitbreiding van agrarische bedrijven van belang te kijken naar de invloed op mogelijke (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij, de zogenaamde Wav-gebieden. Dit zijn voor verzuring gevoelige gebieden waarbij toename van de uitstoot van ammoniak op deze gebieden kan leiden tot een onevenredige aantasting ervan.

4.2.1.1 Natura 2000, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands

Natura 2000 gebieden:

De Natura 2000 gebieden bestaan uit de Vogelrichtlijngebieden en de Habitatrichtlijngebieden.

Vogelrichtlijngebieden:

De Vogelrichtlijn heeft tot doel alle in het wild levende vogelsoorten in stand te houden. Het gaat niet alleen om de vogels zelf, maar ook om hun eieren, nesten en leefgebieden die voorkomen op het Europese grondgebied van de lidstaten. Na de publicatie van deze richtlijn in 1979 kregen de lidstaten twee jaar de tijd om de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te laten treden om aan de bepalingen en dus de doelstelling van deze richtlijn te voldoen.

Bij dit laatste gaat het globaal om twee zaken: enerzijds het implementeren van de richtlijnen binnen de Nederlandse regelgeving en anderzijds de aanwijzing van speciale beschermingszones. In 2000 heeft Nederland een aanvullende lijst van gebieden die zijn aangewezen als speciale beschermingszone bij de Europese commissie ingeleverd.

Habitatrichtlijngebieden:

De Habitatrichtlijn richt zich op de biologische diversiteit door instandhouding van natuurlijke habitat en wilde flora en fauna na te streven. Centraal staat daarbij het behoud en herstel van deze natuurlijke habitat en wilde dier- en plantensoorten van communautair belang. Hiervoor wordt een Europees ecologisch netwerk gevormd door middel van de aanwijzing van speciale beschermingszones. Daarnaast regelt de Habitatrichtlijn ook soortenbescherming. Deze aanwijzingsprocedure, die verschilt van die in de Vogelrichtlijn, is nog niet afgerond en de aangemelde gebieden hebben nog geen definitieve status. Doch moeten sinds 1 februari 2009 ook worden opgenomen in vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet.

Beschermde Natuurmonumenten:

Beschermde Natuurmonumenten zijn gebieden die in belangrijke mate bijdragen aan de internationale doelstellingen voor het behoud van de biodiversiteit. Met de intrede van de Natura 2000 gebieden zijn de gebieden welke overlappen met een aanwijzing als Natura 2000 gebied komen te vervallen. Er zijn echter gebieden zonder aanwijzing als Natura 2000 gebied, welke bescherming behoeven. Een planologische bescherming (door het bestemmen als bos- en/of natuurgebied) is niet voldoende, omdat deze geen bescherming biedt tegen wijzigingen in de omgeving als stikstofdepositie, ammoniakdepositie of wijzigingen in de waterhuishouding. Bescherming van Beschermde Natuurmonumenten vindt daarom plaats middels de Natuurbeschermingswet.

Wetlands:

Op 2 februari 1971 is de Ramsar-conventie ondertekend. In Nederland is dit "Verdrag van Ramsar" op 23 september 1980 in werking getreden. Het Verdrag van Ramsar is gericht op het behoud van watergebieden van internationale betekenis, met name als verblijfplaats voor watervogels. Het toepassingsgebied van het Verdrag van Ramsar is het grondgebied van de partijen, hetgeen de territoriale zee omvat. Een belangrijke verplichting van de partijen bij het Verdrag van Ramsar is het aanwijzen van watergebieden die in aanmerking komen voor opname in een lijst van watergebieden met internationale betekenis.

Wetlands hebben verschillende functies, namelijk:

  • Wetlands zijn onmisbaar voor watervogels, zoals eenden, zwanen, ganzen en steltlopers, vooral als ze op internationale trekroutes van deze vogels liggen, en voor andere dieren die van water afhankelijk zijn.
  • In ondiepe kustzones zijn wetlands de kraamkamer voor vissen en andere zeedieren.
  • De gebieden worden gebruikt voor de visserij en scheepvaart, vormen een buffer tegen overstromingen, zorgen voor drinkwater (zoals in de Biesbosch) en kunnen worden gebruikt voor oeverrecreatie en als woonomgeving.

In Nederland zijn de Wetlands aangewezen als Natura 2000 gebieden, waarmee zij beschermd worden middels de Natuurbeschermingswet.

Zoals te zien in de volgende figuur is de projectlocatie niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. Het dichtstbijzijnde beschermd gebied, Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem, is gelegen op een afstand van ongeveer 2,1 kilometer van de projectlocatie (gemeten van de grens van het gewenste bouwvlak van het bedrijf van de initiatiefnemer tot de dichtstbijzijnde rand van het gebied). Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Echter is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van uitbreiding van het aantal dieren, waarmee de ammoniakemissie van het bedrijf niet zal toenemen. De ammoniakdepositie op de betreffende gebieden zal daarmee niet toenemen. De bouwwerkzaamheden ter plaatse zijn van beperkte duur. Op een dergelijke afstand is het ook niet aannemelijk dat op de gebieden geluids- en/of lichthinder wordt ondervonden of dat sprake is van overlast door trillingen tijdens de bouwwerkzaamheden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0738.OV8014-VG01_0014.png"

Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands.
Bron: Google; Alterra Wageningen UR; Ministerie van EL&I.

Voor de gehele bedrijfssituatie is echter een aanvraag voor een verklaring van geen bedenkingen (VvGB) bij de provincie Noord-Brabant ingediend. Deze kan en zal uitsluitend worden verleend indien geen sprake is van aantasting van de betreffende gebieden. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal dieren af gaan nemen ten aanzien van de vergunde situatie, waarmee sprake is van een verminderde uitstoot van ammoniak. Op basis hiervan kan de betreffende VvGB worden verleend.

Hiermee worden geen van de betreffende gebieden geschaad.

4.2.1.2 Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones

De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een netwerk van grote en kleine natuurgebieden waarin de natuur (plant en dier) voorrang heeft en wordt beschermd. Daarmee wordt voorkomen dat natuurgebieden geïsoleerd komen te liggen en planten en dieren uitsterven, waardoor natuurgebieden hun waarde zouden verliezen. De EHS wordt gezien als de ruggengraat van de natuur.

De EHS bestaat uit:

  • Bestaande natuurgebieden, reservaten, natuurontwikkelingsgebieden en verbindingszones hiertussen.
  • Landbouwgebieden met mogelijkheden voor agrarisch natuurbeheer (beheersgebieden).
  • Grote wateren (zoals de kustzone van de Noordzee, het IJsselmeer en de Waddenzee).


Een Ecologische Verbindingszone (EVZ) is een verbinding tussen natuurgebieden (met nieuwe of herstelde natuur). Ecologische Verbindingszones worden aangelegd om migratie van dieren en planten tussen verschillende natuurgebieden mogelijk te maken.

De ligging van een projectlocatie binnen de EHS (met bijbehorende beheersgebieden) of een EVZ betekent een beperking in de ontwikkelingsmogelijkheden. Het uitgebreide netwerk van natuurgebieden mag niet in onevenredige mate worden verstoord. In enkele gevallen wordt uitbreiding of ontwikkeling in of nabij een natuurgebied toegestaan, mits de geschade natuur op passende wijze wordt gecompenseerd.

Zoals te zien in de volgende figuur is de projectlocatie niet in de EHS of een EVZ gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0738.OV8014-VG01_0015.png"
Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Gezien de projectlocatie niet in de EHS of in een EVZ is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het project de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.2.1.3 Kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de nieuwe ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen. Deze nieuwe regelgeving kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

Zoals te zien in de volgende figuur is de projectlocatie niet in een Wav-gebied of een zone van 250 meter daaromheen gelegen. Daarnaast is geen sprake van uitbreiding van het aantal dieren en dus geen sprake van een toename van de ammoniakemissie van het bedrijf. Hiermee zullen geen Wav-gebieden onevenredig worden aangetast met de voorgenomen ontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.0738.OV8014-VG01_0016.png"
Wav-gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

4.2.2 Soortenbescherming

Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen of projecten negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk projectgebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk projectgebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het tijdig maaien van taluds of het uitvoeren van (graaf)werkzaamheden buiten het broedseizoen. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen.

In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend project echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.

De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:

  • Soorten van lijst 1 van de Flora- en faunawet.
  • Soorten van lijst 2 en/of 3 van de Flora- en faunawet.
  • Soorten van de Rode Lijst van het ministerie van EL&I.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de Flora- en faunawet staan geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van EL&I staan geldt dat deze soorten, zolang zij niet in een van de andere bijlagen uit de Flora- en faunawet (inclusief vogel- en habitatrichtlijn), geen juridische bescherming genieten en dat geen ontheffing nodig is.

Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het projectgebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel ontheffing worden verleend.

Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming.

De grond op de projectlocatie bestaat voornamelijk uit landbouwgrond en grasland en is regelmatig in beroering. De landbouwgronden worden regelmatig omgeploegd en de graslanden worden begraasd door koeien. Plantensoorten krijgen hiermee geen kans zich te wortelen en te groeien of ontwikkelen. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde soorten planten bevinden. Hiermee kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen bedreigde soorten planten worden aangetast.

Binnen het projectgebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Daarnaast wordt nabij de locatie een agrarische veehouderij uitgevoerd. De bedrijfsmatige activiteiten zullen diersoorten voornamelijk afschrikken. De ontwikkeling vindt direct aansluitend aan het bedrijf plaats op een stuk open grond. Het is niet aannemelijk dat beschermde soorten dieren zich zo dicht op het bedrijf op open land zullen bevinden of het leefgebied ter plaatse hebben. Hierdoor kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen beschermde diersoorten worden aangetast.

Binnen het projectgebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. Met name omdat de gewenste ontwikkeling direct aan een agrarisch bedrijf plaatsvinden zullen vogels een broedplaats op grotere afstand zoeken. Om te voorkomen dat mogelijk toekomstige broedplaatsen worden aangetast dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen te worden uitgevoerd. De werkzaamheden zullen dan ook buiten het broedseizoen plaatsvinden, waarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen vogels en broedplaatsen worden aangetast.

4.3. Verkeer en parkeren

Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.

4.3.1 Ontsluiting

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Klaverplak. De projectlocatie is voorzien van een inrit welke aansluit op de Klaverplak. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

4.3.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van ontwikkeling van een agrarische veehouderij. Er wordt voorzien in een voorziening voor de opslag van mest. Daarnaast is het wenselijk bestaande, buiten het bouwvlak gelegen, voeropslag toe te staan.

Ter plaatse is reeds een veehouderij gevestigd. Er is reeds sprake van productie van mest en consumptie van voer. De productie van mest en consumptie van voer zal niet in onevenredige mate wijzigen, mede omdat geen sprake is van een toename van het aantal gehouden dieren. Daarmee zal het aantal verkeersbewegingen eveneens niet in onevenredige mate wijzigen.

Alleen de verdeling van het aantal verkeersbewegingen over het jaar zullen met de voorgenomen ontwikkeling wijzigen. Er is in de huidige situatie sprake van een regelmatige afvoer van mest en een regelmatige aanvoer van voer. Na realisatie van het gewenste project zal de afvoer van mest en de aanvoer van voer minder vaak maar op die momenten met meer verkeersbewegingen plaatsvinden.

Er is daarmee met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen ter plaatse.

4.3.3 Infrastructuur

Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de bestaande infrastructuur. Hierbij is het van belang de bestaande infrastructuur zoveel mogelijk te behouden en, waar mogelijk, te versterken.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken.

Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

4.3.4 Parkeren

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.4. Archeologie en cultuurhistorie

4.4.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

De gemeente Aalburg heeft een eigen archeologiebeleid vastgesteld, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem in beeld is gebracht op een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de waarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

Zoals te zien op de archeologische verwachtingskaart, welke is weergegeven in de volgende figuur, is de locatie deels gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'archeologische vindplaats' en deels in een gebied met een lage archeologische verwachting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0738.OV8014-VG01_0017.png"
Archeologische verwachtingswaarde.
Bron: Gemeente Aalburg.

Voor de gebieden binnen de archeologische vindplaats wordt nader onderzoek geëist bij ontwikkelingen van meer dan 100 m2 en dieper dan 30 cm onder het maaiveld.

Het mestbassin opgericht in het gebied met de lage archeologische verwachting. De positief te bestemmen sleufsilo's worden eveneens opgercht in het gebied met een lage verwachtingswaarde.

In het gebied dat is aangemerkt als 'archeologische vindplaats' wordt geen bebouwing opgericht. Wel wordt ter plaatse van deze archeologische vindplaats erfverharding gelegaliseerd. Deze is echter al aanwezig en betreft geen nieuwe bodemverstorende activiteit. Daarnaast bestaat de betreffende verharding uit een gebroken puin pad met een onderlaag van zand. In het verleden is deze tot ongeveer 25 cm onder maaiveld uitgegraven. Hiermee is geen sprake van een ontwikkeling die plaatsvindt op meer dan 30 cm onder het maaiveld, waarmee vervolgonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.

Voor gebieden met een lage verwachtingswaarde stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek niet noodzakelijk is. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van aantasting van mogelijk voorkomende archeologische waarden.

Eventuele vondsten tijdens de werkzaamheden zullen terstond aan het bevoegd gezag worden gemeld.

Het beleid aan de hand van de archeologische waarden- en verwachtingskaart van de gemeente is vastgelegd in het bestemmingsplan "Dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen". Het bepaalde in dat plan blijft, naast dit plan, geheel onverkort van toepassing.

4.4.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang. Om de cultuurhistorisch waardevolle elementen in beeld te brengen is de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) opgesteld.

Volgens de CHW, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de projectlocatie aan een historisch geografische lijn met een redelijk hoge waarde gelegen. Het betreft de weg de Klaverplak.

afbeelding "i_NL.IMRO.0738.OV8014-VG01_0018.png"
CHW.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

De voorgenomen ontwikkeling vindt niet direct aan de Klaverplak plaats. De structuur van de Klaverplak wordt eveneens niet aangetast. De historisch geografische lijn wordt daarmee niet aangetast met de voorgenomen ontwikkeling.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.

4.4.3 Aardkundige waarden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de projectlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0738.OV8014-VG01_0019.png"
Aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Gezien de projectlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.

4.5. Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

4.5.1 Waterparagraaf

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan of project voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.

4.5.2 Waterbeleid

De locaties vallen binnen het werkgebied van waterschap Rivierenland.

Waterschap Rivierenland is verantwoordelijk voor, en werkt voortvarend aan, een duurzaam waterbeheer voor een veilig en leefbaar rivierenland. Dit is de missie van Waterschap Rivierenland. De visie van Waterschap Rivierenland bestaat concreet uit een missie, een aantal kernwaarden en een toekomstbeeld.

Voor allerlei zaken die worden uitgevoerd rondom huis, tuin, erf of bedrijf krijgt men te maken met regels van de overheid. Voor bijvoorbeeld het bouwen van een huis of het slopen daarvan, dan is toestemming nodig van de gemeente. In bepaalde situaties gelden ook regels van het waterschap. Waterschap Rivierenland mag zijn taken onder andere uitvoeren op grond van een wet (verordening) genaamd: de Keur Waterschap Rivierenland 2009, verder aangehaald als "Keur". Hierin staat wat er gedaan moet worden (geboden) en wat er niet mag (verboden) bij een watergang of bij een waterkering (dijken e.d.).

In de geboden staat voorgeschreven wat gedaan moet worden om te zorgen dat de watergangen en waterkeringen in stand blijven. Hierin is opgenomen dat voor A-watergangen een beschermingszone geldt van 5 meter aan weerszijden van de betreffende watergang die obstakelvrij moet blijven. Voor B-watergangen is deze zone 1 meter. C-watergangen hebben geen beschermingszone. In de verboden staan die zaken welke in principe onwenselijk zijn voor de constructie of de functie van watergangen of waterkeringen. Verder staan er in de Keur ook regels die gaan over onderhoudsverplichtingen voor aanwonenden langs watergangen en waterkeringen.

Voor bepaalde activiteiten vlakbij een watergang of waterkering die weinig invloed hebben zijn algemene regels opgesteld. Voldoen de uit te voeren activiteiten aan de voorwaarden in de algemene regels, is geen watervergunning nodig. Dit houdt in dat de uit te voeren activiteit alleen schriftelijk moet worden 'gemeld' bij het waterschap, waarna men een toestemmingsbrief ontvangt.

Voor alle uit te voeren activiteiten die niet voldoen aan de algemene regels, kan een watervergunning worden aangevraagd. Omdat het over een verbod gaat, wil het waterschap deze activiteiten eigenlijk niet. Daarom zal de aanvrager duidelijk moeten maken waarom de activiteit voor hem van belang is. Als dat belang niet duidelijk is, of het waterschap vindt het belang niet groot genoeg ten opzichte van het belang van het waterschap of derden (buren e.d.), zal een aanvraag voor een watervergunning worden geweigerd. De Waterwet stelt in dit verband dat een besluit op grond van de Keur het zogenaamde 'nee-tenzij' principe kent.

Waterschap Rivierenland heeft een openbare taak. Deze komt onder andere voort uit de toepassing van de Keur Waterschap Rivierenland 2009 en de legger, en richt zich vooral op de bescherming en instandhouding van de bestaande waterstaatswerken (wateren en waterkeringen). De Keur verbiedt allerlei werken en handelingen die waterstaatswerken nadelig kunnen beïnvloeden. Voor werken en handelingen die meestal onder voorschriften- toch kunnen worden toegelaten kent de Keur een watervergunningsmogelijkheid.

Het waterschap heeft twee belangrijke hoofdtaken:

  • zorg voor de waterkerende functie en daarmee voor de veiligheid van het gehele beheergebied;
  • zorg voor het watersysteem, zowel kwalitatief als kwantitatief.

Voor beide taken geeft het waterschap daarbij uitvoering aan wet- en regelgeving van rijk en provincies. Beleidsregels hebben zowel externe als interne werking. Beleidsregels zijn in principe ook voor het opstellen van een watertoetsadvies richtinggevend. Als daarom voor nieuw stedelijk gebied een positief watertoetsadvies is afgegeven, wordt de aanvraag om watervergunning in principe vooral aan dat advies getoetst. In veel gevallen zal dat tot een vlotte watervergunningsprocedure kunnen leiden.

Met het waterbeleid stelt het waterschap de volgende doelen:

  • beschermen van de functie van watergangen;
  • beschermen van het watersysteem.

Om deze doelen na te streven heeft het waterschap beleidsregels in de Keur vastgesteld. Als de berging als gevolg van de werkzaamheden minder wordt, moet hiervoor worden gecompenseerd. Dat betekent dat binnen hetzelfde peilvak, zo dicht mogelijk bij de ingreep, eenzelfde hoeveelheid waterberging gegraven moet worden. Dit geldt voor alle ontwikkelingen waarbij het verhard oppervlak toeneemt. Hierbij hanteert het waterschap de volgende normen:

  • Stenen bebouwing: 436 m3 per hectare.
  • Kassen/glastuinbouw: 580 m3 per hectare.
  • Maximale peilstijging oppervlaktewater: 0,3 meter (in de zomer bij een regenbui T=10+10%).
  • Geen inundatie bij een regenbui T=100+10%.
  • Maximale berging in bassin (bij kassen/glastuinbouw): 75%.

Hierbij geldt een vrijstelling tot een verhard oppervlak van 1.500 m2 in het landelijk gebied en 500 m2 in het stedelijk gebied.

Bij nieuwe ontwikkelingen waarbij sprake is van een toename aan verhard oppervlak is een watertoets vereist. Middels een watertoets moet worden aangetoond dat hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld. De hierop volgende paragrafen dienen ter verantwoording van de voorgenomen ontwikkeling op het gebied van de waterhuishouding (watertoets). Hierbij zullen deze normen worden gehanteerd.

4.5.3 Aandachtsgebieden

Zoals te zien in de volgende figuur zijn nabij de planlocatie watergangen gelegen. Het betreft B-watergangen. Er zijn geen A-watergangen en/of C-watergangen bij de locatie gelegen. Ook is de locatie niet in overige aandachtsgebieden gelegen. Wel is nabij de locatie (ten zuiden van het aangrenzende landbouwperceel) een A-watergang gelegen die tevens is aangemerkt als waterlichaam in het kader van de Europese Kaderrichtlijn Water. Deze is echter op voldoende afstand van de locatie gelegen en zal met de voorgenomen ontwikkeling niet nadelig worden beïnvloed.

afbeelding "i_NL.IMRO.0738.OV8014-VG01_0020.png"

Figuur actuele legger waterschap (datum 6 september 2016).
Bron: Waterschap Rivierenland.

Werkzaamheden in de betreffende watergangen of de bijbehorende beschermingszone zijn vergunning- en/of meldingsplichtig omdat deze invloed hebben op de water aan- en afvoer, de waterberging of het onderhoud. Een onderhoudsstrook is een obstakelvrije strook die als beschermingszone in de legger is aangewezen. Met deze zone wordt handmatig en/of machinaal onderhoud van de watergang vanaf de kant mogelijk gemaakt. Voor A-watergangen is die strook 5 meter breed, gemeten uit de insteek. Voor B-watergangen is de strook 1 meter breed. C-watergangen hebben geen beschermingszone.

Het mestbassin wordt aan de westzijde van de bestaande stallen opgericht. Op de plaats van het gewenste mestbassin is geen watergang gelegen. Het mestbassin komt niet in de beschermingszone van een watergang te liggen. Ook de te legaliseren sleufsilo's en verharding komen niet op de plaats van een watergang of in een beschermingszone daarvan te liggen.

Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen watergangen worden geschaad.

4.5.4 Referentiesituatie

Het projectgebied bevindt zich aan de Klaverplak 1 te Wijk en Aalburg en heeft een agrarische bestemming. Ter plaatse is een melkveehouderij met bedrijfsbebouwing, een bedrijfswoning en voorzieningen voor voeropslag aanwezig.

De waterhuishouding is in de huidige situatie geregeld met een gescheiden stelsel waarbij huishoudelijk afvalwater op het rioolsysteem wordt geloosd, het bedrijfsafvalwater wordt opgevangen in de kelders onder de stallen en het hemelwater afstroomt naar omliggende watergangen. Er is in de huidige situatie geen sprake van overlast.

4.5.5 Voorgenomen activiteit

De voorgenomen ontwikkeling realiseert een mestbassin aan Klaverplak 1 te Wijk en Aalburg. Hierbij zal ongeveer 2.000 m2 aan nieuw verhard oppervlak, zijnde dakoppervlak worden opgericht. Dit betreft het mestbassin. Tevens is het wenselijk de buiten het bouwvlak gelegen sleufsilo's toe te staan. Deze hebben een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 1.460 m2. Daarnaast zal de reeds buiten het bouwvlak aanwezige verharding aan de oostzijde van de stal en nabij de sleufsilo's worden toegestaan. Deze verharding heeft een oppervlakte van ongeveer 1.000 m2.

De totale toename van het verharde oppervlak ter plaatse bedraagt dus 4.460 m2.

Het huidige watersysteem zal niet worden aangepast met de voorgenomen ontwikkeling. Er zal sprake blijven van een gescheiden stelsel.

4.5.6 Hydrologisch neutraal ontwikkelen

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).

De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak en de maximaal toelaatbare peilstijging.

Bij de keuze van het soort bergingsvoorziening hanteert het waterschap de trits vasthouden-bergen-afvoeren uit het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW). In aansluiting hierop hanteert het waterschap de volgende voorkeursvolgorden:

  • 1. Afkoppelen van schoon hemelwater zodat dit niet in het vuilwaterriool komt en waardoor het vuile water geconcentreerder wordt waardoor verwerking ervan beter verlopen kan.
  • 2. Opvangen en vasthouden van gebiedseigen water. Dit door middel van infiltratie in de bodem in het projectgebied (als dat kan) of anders infiltratie in de omgeving en/of het 'getrapt' afvoeren via opvangbekkens naar het oppervlaktewater.
  • 3. Goed zorgen voor (de mogelijkheden voor) waterinfrastructuur zoals dijken langs de kust, rivieren en andere waterwegen.

In de nieuwe situatie zal worden voldaan aan de volgende eisen:

  • Hydrologisch neutraal bouwen.
  • Afvoer vanuit het gebied neemt niet toe (maximale toegestane afvoer op basis van de landelijke afvoer van 1,5 L/s/ha).
  • Voldoet aan een regenbui T=10+10% (waarbij een maximale peilstijging geldt van 0,3 m) en T=100+10% (waarbij geen inundatie is toegestaan).

Uit de grondwaterkaarten van provincie Noord-Brabant kan worden geconcludeerd dat op basis van de redelijk diepe grondwaterstand in het projectgebied, zoals weergegeven in de volgende figuur, en de doorlatendheid van de bodem, infiltratie van hemelwater wellicht mogelijkheden biedt. Voorwaarde voor infiltratie is dat de Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG) niet hoger komt dan 50 centimeter onder maaiveld (cm-mv). De daadwerkelijke GHG ter plaatse bedraagt gemiddeld 80 cm-mv. Hierdoor is infiltratie in de bodem wellicht mogelijk. Uit gegevens van het waterschap blijkt echter dat er in de regio weinig mogelijkheden zijn om het hemelwater effectief in de bodem te laten infiltreren.

afbeelding "i_NL.IMRO.0738.OV8014-VG01_0021.png"
Grondwaterstanden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak, de maximaal toelaatbare peilstijging en het infiltratievermogen van de bodem.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een toename van het verhard oppervlak met ongeveer 4.460 m2. Voor de eerste 1.500 m2 geldt een eenmalige vrijstelling. Deze hoeft niet meegenomen te worden in de compensatie. Dit houdt in dat nog 2.960 m2 (4.460 - 1.500) gecompenseerd moet worden.

Voor bebouwing (geen glas) geldt een compensatie-eis van 436 m3 per hectare. 2.960 m2 is 0,296 hectare (2.960 / 10.000). Er is daarmee een compensatie nodig van 436 x 0,296 = 129,05 m3. Afgerond is dus een compensatie nodig van 129 m3.

Bij berekening van de benodigde bergingscapaciteit is het infiltratievermogen van de bodem niet meegenomen. Het meenemen van het infiltratievermogen van de bodem in de berekening resulteert vaak in een lagere benodigde bergingscapaciteit.

Mocht het voor de initiatiefnemer wenselijk zijn te kunnen volstaan met minder bergingscapaciteit dan aangegeven dan zal in een later stadium alsnog een infiltratieonderzoek worden uitgevoerd. Aan de hand van de uitkomsten van dat onderzoek zal dan met het waterschap in overleg worden getreden om de mogelijkheden voor het komen tot een mogelijk lagere benodigde bergingscapaciteit te bepalen.

4.5.7 Schoon inrichten

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;
  • een bergingsvoorziening gerealiseerd.

De projectlocatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.

Het bedrijfsafvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting aanwezige mestkelders onder de stallen. De mestkelders beschikken over voldoende capaciteit hiervoor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd. Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd en verwerkt.

Het hemelwater afkomstig van de voeropslagen op het bedrijf wordt opgevangen in een aparte voorziening, waarin ook de perssappen worden opgevangen. Hiermee wordt menging van hemelwater dat afstroomt op oppervlakte en/of grondwater met perssappen voorkomen. Het hemelwater afkomstig van de voeropslag wordt tegelijkertijd met de perssappen afgevoerd en verwerkt.

4.5.8 Waterberging

Zoals aangetoond in de paragraaf "Waterbeleid" (paragraaf 4.5.2) is de projectlocatie niet in een gebied gelegen waar problematiek speelt rondom water. Hiermee worden geen belemmeringen verwacht voor realisatie van waterberging. Om hydrologisch neutraal te bouwen en versnelde afvoer te voorkomen, wordt waterberging toegepast.

Zoals blijkt uit de gegevens uit de paragraaf "Hydrologisch neutraal ontwikkelen" (paragraaf 4.5.6) is voor de berging van het water een capaciteit nodig van 129 m3.

Voor waterberging in open water geldt een maximale peilstijging van 0,3 meter. Dit betekent dat voor de noodzakelijke capaciteit van 129 m3 een bergingsvoorziening met een minimale oppervlakte van 430 m2 (129 / 0,3) dient te worden gerealiseerd.

Om de gestelde capaciteit te kunnen bergen zal de bestaande watergang op het perceel worden verbreed. Dit zal in overleg met het waterschap gebeuren. De watergang zal voldoende worden verbreed om de gestelde capaciteit te kunnen bergen.

In de volgende figuur is de gewenste te verbreden watergang in het rood aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0738.OV8014-VG01_0022.png"
Te verbreden watergang (aangegeven in rood).
Bron: DLV Advies; Waterschap Rivierenland.

Mogelijk is voor de gewenste waterbergingsvoorziening een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een ontheffing op de Keur van het Waterschap en/of een Watervergunning in het kader van de Waterwet noodzakelijk. Mocht een dergelijke vergunning en/of ontheffing nodig zijn dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.

5. Uitvoerbaarheid

5.1. Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan, project of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Het project is een bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen bouwplan ex artikel 6.12 Wro. Hierin is het onderdeel grondexploitatie opgenomen. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een anterieure overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Aalburg.

Verder zal ook eventuele planschade in de overeenkomst worden geregeld. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

5.2. Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend project betreft een afwijking op de bepalingen uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Aalburg en wordt opgesteld conform de procedure zoals is opgenomen in artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

In het kader van deze procedure wordt de ontwerp omgevingsvergunning voor eenieder ter inzage gesteld. Tijdens deze terinzage termijn wordt eenieder in de gelegenheid gesteld zienswijzen in te dienen. Wanneer het besluit en de vergunning met bijbehorende onderbouwing ter inzage ligt wordt gepubliceerd op de gebruikelijke wijze conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

5.3. Handhaving

Het bestemmingsplan en een omgevingsvergunning zijn bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Aalburg vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.

Handhaving vindt plaats aan het handhavingsbeleid van de gemeente Aalburg.