direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Langestraat Wijk en Aalburg
Status: voorontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1959.WijBP074Langestr-VO01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding/ doel

Het voorliggende bestemmingsplan heeft betrekking op de bouw van maximaal 90 woningen in Wijk en Aalburg, in het gebied Polstraat-Maasdijk-Langestraat.

Het plangebied is één van de twee projecten (naast plan Kerkverreweide) die door de gemeente Altena in het Plan van aanpak versnelling woningbouw is aangewezen als prioriteit voor de kern Wijk en Aalburg. Uit onderzoek blijkt namelijk dat in Wijk en Aalburg behoefte is aan meer huur- en koopwoningen voor diverse doelgroepen. Het gebied aan de Langestraat staat dan ook op de prioriteitenlijst van woningbouwprojecten in de gemeente Altena. Eind september 2020 zijn de eerste ideeën voor de plannen met omwonenden gedeeld tijdens een omgevingsdialoog, waar omwonenden is gevraagd mee te denken hoe de inbreidingswijk eruit moet komen te zien. De voorliggende plannen beogen een mix van huur- en koopwoningen. Verschillende doelgroepen, jong en oud, gaan in deze groene, duurzame wijk wonen.

De nu geldende bestemmingsplannen maken de realisatie van deze ontwikkelingen niet mogelijk. Om de ontwikkelingen wel mogelijk te maken, wordt een nieuw bestemmingsplan opgesteld. Dit voorliggende bestemmingsplan voorziet hierin.

1.2 Ligging en begrenzing

Het plangebied aan de Langestraat is gelegen in de kern van Wijk en Aalburg in de gemeente Altena. Exact genomen gaat het om de gronden die kadastraal bekend zijn als gemeente Aalburg, sectie F, nummers 2746 en 4681. Onderstaande figuur geeft de ligging van het plangebied weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.WijBP074Langestr-VO01_0001.png"
Figuur: ligging plangebied weergegeven (rode kader), bron: topotijdreis.nl.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.WijBP074Langestr-VO01_0002.png"
Figuur: ligging plangebied weergegeven (rode kader), bron: topotijdreis.nl.

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Ter plaatse gelden meerdere planologische regelingen. De planologische regelingen die gelden voor het plangebied en daarop van invloed zijn:

  • bestemmingsplan 'Wijk en Aalburg', vastgesteld op 27 maart 2018;
  • bestemmingsplan 'Paraplubestemmingsplan wonen', vastgesteld op 19 november 2019;
  • bestemmingsplan 'Dubbelbestemmingen en Gebiedsaanduidingen', vastgesteld op 31 oktober 2017.

Verder is nog het 'Paraplubestemmingsplan beleidsharmonisatie' en het 'Paraplubestemmingsplan Archeologie' in procedure genomen. Bij het ontwerp van dit bestemmingsplan vindt nadere harmonisatie plaats met de regelingen uit de diverse thematische paraplubestemmingsplannen.

De onderstaande tekst bespreekt alleen het bestemmingsplan 'Wijk en Aalburg'. Reden hiervoor is dat de overige bestemmingsplannen slechts beperkte invloed hebben op dit planvoornemen.

Bestemmingsplan 'Wijk en Aalburg'
Op basis van het bestemmingsplan 'Wijk en Aalburg' kennen de gronden van dit planvoornemen de bestemmingen 'Agrarisch', en 'Recreatie - Dagrecreatie'. Daarnaast zijn delen van de gronden aangeduid met de aanduiding 'overige zone - buitengebied'. Zowel de bestemming 'Agrarisch' als 'Recreatie - Dagrecreatie' laten de voorgenomen ontwikkeling (maximaal 90 woningen en de bijbehorende voorzieningen) niet toe.

Tot slot wordt opgemerkt dat het planvoornemen ook in strijd is met de regels die zijn gekoppeld aan de gebiedsaanduiding 'overige zone - buitengebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.WijBP074Langestr-VO01_0003.png"
Figuur: uitsnede bestemmingsplan 'Wijk en Aalburg' met daarbij het plangebied rood omlijnd, bron: ruimtelijkeplannen.nl.

1.4 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de huidige situatie en de gewenste ontwikkeling. In Hoofdstuk 3 worden de uitgangspunten getoetst aan het, voor het plan relevante, beleid op de verschillende niveaus. Hoofdstuk 4 gaat in op de omgevingsaspecten. Tot slot bespreekt Hoofdstuk 5 de juridische vormgeving en Hoofdstuk 6 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Bestaande situatie en beoogde ontwikkeling

2.1 Locatieonderbouwing

De kern Wijk en Aalburg heeft zich ontwikkeld langs de Maasdijk als een langgerekt dorp aan de Maas. Een kenmerkend occupatiepatroon voor een dorp in het rivierengebied. Het dorp is een samenvoeging van het kleine buurtschap Wijk centraal in het dorp en het kleine buurtschap Aalburg aan de zuidzijde. Aan de noordzijde groeit het dorp vast aan het kleine buurtschap Spijk.

Van oorsprong concentreerde de bebouwing zich direct aan de dijk en aan een straat (Grote Kerkstraat) parallel eraan gelegen. Lange wegen in oost-westelijke richting ontsloten de buurtschappen met de westelijk gelegen kleigronden. Het dorp heeft nog steeds deze kenmerkende opbouw. De aanduiding stedelijk gebied in de Interim Omgevingsverordening Noord Brabant laat dit ook zien. Een kern van bebouwing langs de Maasdijk met uitwaaierende lintbebouwing richting het westen.

Binnen deze structuur vallen een tweetal gebieden langs de Maasdijk op die nog geen onderdeel zijn van het stedelijk gebied. Het gaat om een gebied aan de zuidoostzijde van Spijk (1) en de driehoek aan de Langestraat (2) zoals op onderstaande figuur weergegeven. Deze gebieden zijn in de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (zie paragraaf 3.2.2) aangeduid met verstedelijking afweegbaar. Kijkend naar de structuur van Wijk en Aalburg maken deze zones onmiskenbaar deel uit van het weefsel van het dorp. In de huidige vorm niet als bebouwd gebied maar als ingekapselde gebieden in het dorp die worden gekenmerkt door een combinatie van groen, bebouwing en zicht op de dorpsranden. Een gebiedsontwikkeling met woningbouw op deze plekken waarbij rekening wordt gehouden met bovenstaande kwaliteiten is een vanzelfsprekende stap in de ontwikkeling van Wijk en Aalburg waarbij het dorp zijn compacte vorm behoudt. De beperkte schaal van de twee gebieden en de ligging binnen het dorpse weefsel maken dat deze twee gebieden ruimtelijk niet bij het buitengebied van Wijk en Aalburg horen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.WijBP074Langestr-VO01_0004.png"
Figuur: ligging binnen stedelijk weefsel.

2.2 Stedenbouwkundige visie

De ontwikkeling aan de Langestraat geeft een invulling voor de westzijde van de driehoek Langestraat, Polstraat, Taxhof en Maasdijk. Er is gekozen voor een opzet waar het oostelijk deel van de driehoek aangesloten kan worden op dit plandeel. De verbindingsstraat maakt het mogelijk het plan op termijn in oostelijke richting door te ontwikkelen richting de Taxhof. Zodanig dat de hele driehoek gelegen tussen de Langestraat, Polstraat, Taxhof en Maasdijk getransformeerd kan worden naar woongebied. Met de stedenbouwkundige opzet van de Taxhof is rekening gehouden met een doorontwikkeling. Er is hierdoor een vanzelfsprekende verbinding te leggen tussen de twee plandelen. In de tussentijd of wanneer een doorontwikkeling richting het oosten niet aan de orde is vormt deze ontwikkeling een afgerond geheel. Het tussengebied kan hierbij zijn huidige karakter behouden.

Het plan heeft aandacht voor een goede dorpse en landschappelijke inpassing. Het plan voegt zich in de overheersende noord-zuid gerichte kavelrichting, integreert belangrijke waterstructuren en biedt doorzichten naar het achtergelegen gebied. Daarnaast worden er verbindingen gelegd met aangrenzende langzaamverkeersroutes. De randen van het plan Langestraat ogen open door het gebruik van kopgevels die afgewisseld worden met groenplekken. Dit sluit goed aan bij het open karakter van de bestaande lintbebouwing in de omgeving.

2.3 Stedenbouwkundige opzet

Het bouwinitiatief
Op de planlocatie worden maximaal 90 woningen ontwikkeld. De ruimtelijke opzet wordt gevormd door een aantal erven die vanaf de Langestraat ontsloten worden. De verkaveling die hierdoor ontstaat is oost-west gericht met woningen die noord-zuid georiënteerd zijn. De sfeer van de nieuwe wijk is dorps met een mix van grondgebonden woningtypologieën aan groenplekjes en erven.

Speciale aandacht wordt besteed aan natuur-inclusief- en klimaatadaptief ontwerp. Het natuur-inclusief ontwerp richt zich op het samengaan van planten- en dierleven in een woonomgeving. Dit heeft zowel betrekking op de openbare ruimte als op de bebouwing. Te denken valt hierbij aan geïntegreerde nestkastjes voor vogels in de gevels en bloemrijke bermen in plaats van kort gemaaid gras. Het klimaatadaptief ontwerp richt zich op klimaatverschijnselen die de laatste jaren steeds vaker voorkomen en voor problemen zorgen. Het gaat hierbij om extreme regenval maar ook om extreme droogte en hittestress. Met de structuur van het plan en de inrichting van de openbare ruimte wordt hierop ingespeeld.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.WijBP074Langestr-VO01_0005.png"
Figuur: stedenbouwkundige opzet (concept).

Bebouwingsmassa
In het plan komen hoofdzakelijk grondgebonden woningtypes voor en maximaal 12 doelgroepwoningen in de vorm kleine appartementen (bestaande uit maximaal 3 bouwlagen). De massaopbouw van de woningen kan bestaan uit twee lagen met een kap of één laag met een kap. Combinaties met gedeeltelijk plat afgedekte bouwvolumes zijn ook mogelijk. Door te variëren met deze massaopbouw ontstaat een divers een dorps beeld. De maximale goothoogte van zeven meter en nokhoogte van twaalf meter maakt het mogelijk hoge dakvlakken te maken met een sterke dakhelling. De daken zijn hierdoor prominent in beeld. Hetgeen past bij de dorpse omgeving.

Beeld aan de Langestraat
De rand van het plan aan de Langestraat wordt gevormd door een aantal vrijstaande woningen en twee-onder-een-kapwoningen. Het vrijstaande en half vrijstaande karakter van de huidige woningen aan de Langestraat komt hiermee in deze ontwikkeling terug.

De woonerven
In het plan zijn een aantal woonerven aanwezig. Verschillende typen woningen (rijwoningen, twee-onder-een-kapwoningen en vrijstaande woningen) vormen een bouwblok en kijken overwegend uit op een groenzone. De woningen hebben kleine voortuinen of veranda's waardoor er een natuurlijke overgang plaats vindt tussen het openbare erf en de privé voorruimte voor de woningen.

De verbindingsstraat
In het plan bevindt zich één verbindingsstraat die vanaf de Langestraat in noordelijk richting afbuigt richting de Polstraat. Er wordt voor autoverkeer geen directe verbinding gemaakt met de Polstraat. Bij een doorontwikkeling van het gehele gebied maakt deze straat de verbinding met de Taxhof.

Ontsluiting en parkeren
Onderzoek

Om meer inzicht te verkrijgen in de verkeersgeneratie van het verkeer is een verkeersnotitie opgesteld. Deze is opgenomen als Bijlage 8 (Verkeersnotitie) bij deze toelichting. Uit de verkeersnotitie volgt dat de komst van de nieuwe woonbuurt zorgt voor een toename van het verkeer op de Langestraat. De toename is echter acceptabel en blijft onder de norm die voor erftoegangswegen wordt gehanteerd. Daar staat tegenover dat de komst van de nieuwe buurt kan bijdragen in het verminderen van de snelheid op de Langestraat door de Langestraat (meer) te integreren in de nieuwe woonbuurt, het aantal aansluitingen op de Langstraat te beperken en daardoor het gestrekte karakter van de Langestraat weg te nemen wordt én het nieuwe gebied goed ontsloten en de snelheid op de Langestraat teruggedrongen. Mede op basis van de notitie en omgevingsdialoog is het verkeersaspect verder uitgewerkt en integraal betrokken in het stedenbouwkundig ontwerp, zie Bijlage 9 (Verkeersadvies) en de navolgende uitwerking op hoofdlijnen.

Uitwerking

Bij de aansluiting op de Langestraat worden verkeersveilige aansluitingen gemaakt en wordt het gestrekte karakter en het profiel van de Langestraat aangepast.

De twee noordelijkste aansluitingen komen uit op erven die de volledige breedte van de locatie beslaan. Deze aansluitingen worden voorzien van een inritconstructie. De derde aansluiting vanaf het noorden betreft de verbindingsstraat en kan de latere ontsluiting vormen aan de oostzijde. De meest zuidelijke aansluiting zorgt via een inritconstructie de uiteindelijke aansluiting op het bestaande gedeelte van de Langestraat richting de Maasdijk.

Parkeren

Al het parkeren van het plan vindt plaats binnen het plangebied. Het aantal parkeerplaatsen is gebaseerd op de Nota Parkeernormen Altena, daterend 15 december 2020. Hierin is voor wonen een vaste parkeernorm opgesteld welke niet onderhevig zijn aan wijzigingen in CROW-publicaties.

In het totaal zijn er volgens de parkeernormen voor de voorbeeldverkaveling 90 woningen (waarvan 12 doelgroepwoningen) 176,5 parkeerplaatsen noodzakelijk. In de voorbeeldverkaveling zijn 176 parkeerplaatsen geprojecteerd. Hiermee kan voldaan worden aan de parkeernorm en kan geconcludeerd worden dat het parkeren goed opgelost kan worden in het plangebied.

Water en groen
In het plan zijn diverse groen- waterstructuren aanwezig. Centraal ligt een groen- waterstructuur in het plan en een aantal aan elkaar verbonden wadi's die richting de Maasdijk overgaan in een B-watergang die aansluit op de A-watergang langs de Maasdijk. Aan de wadi's en watergangen zijn groenplekjes gekoppeld. De groeninrichting is natuurlijk door het gebruik van kruiden en bloemrijke grasmengsels en het toevoegen van enkele bomen en heestergroepen die de biodiversiteit in de wijk vergroten. Er is ruimte gereserveerd voor speelplekjes. De woonerven vormen groenverbindingen in oost-westelijke richting. Het groen op enkele woonerven kan het karakter krijgen van een pluktuin. De groeninrichting is ook hier natuurlijk met bloemen, klein fruit en fruitbomen.

2.4 Planologische vertaling

De woningbouwontwikkeling wordt door middel van de bestemming 'Woongebied' planologisch-juridisch mogelijk gemaakt. Het betreft een zogenaamde globale eindbestemming waarbinnen diverse functies (zoals wonen, erven/ tuinen, groen, verkeer) zijn toegestaan. De verkaveling voor het nieuwe woongebied moet binnen deze bestemming plaatsvinden. Op basis van deze globale eindbestemming kunnen rechtstreeks omgevingsvergunningen voor bouwen worden verleend. Het bestemmingsplan zelf hoeft op deze functies niet verder te worden uitgewerkt. Wel is in de bouwregels expliciet aangegeven dat uitsluitend grondgebonden woningen zijn toegestaan, met uitzondering van 12 gestapelde woningen. Ook is de maximum goot- en bouwhoogte vastgelegd. Deze bedraagt respectievelijk zeven en twaalf meter. Bovendien is het maximum aantal van woningen (wooneenheden) vastgelegd op 90. Hiermee wordt rechtszekerheid geboden naar omwonenden en de toekomstige bewoners.

Tevens bevat de bestemming 'Woongebied' de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - 1'. Deze aanduiding regelt dat ter plaatse geen aaneengebouwde woningen zijn toegestaan. Hiermee wordt bewerkstelligt dat de overgang van de bebouwing in het plangebied naar de bestaande bebouwing aan de Langestraat op een ruimtelijk gedegen manier geschiet.

Tot slot zijn het grootste deel van de randen van het plangebied ingevuld met de bestemming 'Groen'. Op deze manier wordt de woningen in het gebied landschappelijk ingepast en vanuit omliggende woningen gedeeltelijk aan het zich onttrokken.

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Nationaal beleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van kracht geworden. De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. Vanwege het uitstel van de inwerkingtreding van de Omgevingswet komt de NOVI als structuurvisie uit onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze structuurvisie gelden als de Nationale Omgevingsvisie, zoals in de nieuwe wet bedoeld.

De NOVI bevat de hoofdzaken van het beleid voor de fysieke leefomgeving. Uit de Omgevingswet volgt dat al het strategische beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, én het nieuwe strategische beleid op het beleidsterrein van de fysieke leefomgeving worden opgenomen in de NOVI. Het gaat om het strategisch beleid, omdat de NOVI een visie is en de hoofdzaken bevat van het beleid voor de fysieke leefomgeving (artikel 3.2 Omgevingswet).

Het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4, 2001) en de Rijksnatuurvisie 2014 gaan op in en worden vervangen door de NOVI en het bijbehorende Nationaal Milieubeleidskader. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervalt geheel, behalve paragraaf 4.9 Caribisch Nederland en Caribische Exclusieve Economische Zone. De NOVI geldt verder als wijziging van enkele onderdelen van het Nationaal Waterplan 2016-2021 (NWP) op grond van de Waterwet.

In zijn totaliteit kent de NOVI in totaal 21 nationale belangen en opgaven die het verder uitwerkt. Die opgaven zijn niet meer op zichzelf staand op te lossen, maar grijpen in elkaar. Met de NOVI zoekt het Rijk een perspectief om de grote opgaven aan te pakken, om Nederland mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Om die reden worden binnen de NOVI prioriteiten gesteld. De NOVI stelt daarbij een integrale aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisatie, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen werkt het Rijk aan de vier prioriteiten:

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel;
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's;
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het daarbij om 'omgevings-inclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies;
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal; en.
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen.

Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgeving-inclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden.

De NOVI geeft dus weer voor welke uitdagingen Nederland staat, wat daarbij de nationale belangen zijn, welke prioriteiten worden gesteld bij de inrichting van Nederland en hoe keuzes worden gemaakt in de uitvoering daarvan. Keuzes die samenhangen met toekomstbeelden over de fysieke leefomgeving, maatschappelijke opgaven en bijbehorende economische perspectieven. Steeds duidelijker wordt dat de opgaven alleen goed aangepakt kunnen worden als dit in samenhang plaatsvindt, het ontwikkelpotentieel van heel Nederland optimaal wordt benut en wordt gezorgd voor een duurzame verbinding van alle delen van Nederland en met de landen er omheen. Met de NOVI presenteert het Rijk een integrale, op samenwerking gerichte aanpak. De NOVI geeft een gebiedsgericht afwegingskader en sturende visie in een, gericht op het realiseren van een gezond, leefbaar, herkenbaar en economische sterk Nederland.

Toetsing
Het plangebied ligt niet in een gebied waarvoor de NOVI gerichte belangen of opgaven kent. Om die reden kan verdere toetsing aan de NOVI achterwege blijven.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking
3.1.2.1 Toetsingskader

De Ladder voor duurzame verstedelijking (Ladder) is een instrument voor efficiënt ruimtegebruik, met een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt. Sinds augustus 2012 is de Ladder toegevoegd aan artikel 3.1.6 van het Bro en vervolgens op 1 oktober 2012 in werking getreden. Op 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij een nieuwe Laddersystematiek geldt. Hiervoor is een nieuwe handreiking opgesteld.

De Ladder is geen op zichzelf staand instrument maar is onderdeel van de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De betreffende minister zorgt ervoor dat decentrale overheden over de juiste instrumenten beschikken voor een zorgvuldige benutting van de ruimte. Onderdeel hiervan is het voorkomen van overprogrammering, het faciliteren van groei, het anticiperen op stagnatie en het leefbaar houden van krimpregio's.

3.1.2.2 Onderzoek

De Ladder is onder andere van toepassing op bouwplannen die worden aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling. Bij het bepalen óf en hoe de Ladder moet worden toegepast zijn de volgende aspecten van belang:

  • 1. Is er sprake van een stedelijke ontwikkeling?
  • 2. Is de stedelijke ontwikkeling nieuw?
  • 3. Wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied?
  • 4. Is er behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling?
  • 5. Ligt de ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied?

In het navolgende worden de hierboven genoemde aspecten beschreven en afgewogen.

1. Is er sprake van een nieuwe stedelijke functie?
De nieuwe handreiking begint met de vraag om wat voor een plan het gaat. In dit geval betreft het 'overige stedelijke functies'. Als een plan met overige functies wordt aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet de Ladder worden toegepast. Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling bepaalt men door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving.

Voorgenomen planologische mogelijkheid betreft de bouw van maximaal 90 woningen. Er is daarmee sprake van een stedelijke ontwikkeling.

2. Is de stedelijke ontwikkeling nieuw?
De vervolgvraag is of de stedelijke ontwikkeling 'nieuw' is. De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In beginsel is er geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als het ruimtebeslag minder dan 500 m2 bedraagt of indien de planologische functiewijziging een zodanige aard en omvang heeft dat desalniettemin sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

In onderhavig geval is sprake van de bouw van een woonwijk bestaande uit maximaal 90 woningen. De omvang van het gehele plan betreft circa drie hectare. Voorliggend plan kan als nieuwe stedelijke ontwikkeling worden aangemerkt.

3. Wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied?
Wanneer sprake is van een stedelijke ontwikkeling (vraag 1) die ook nieuw is (vraag 2) moet de toelichting van een bestemmingsplan een beschrijving bevatten van de behoefte aan de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt. De behoefte bepaalt men binnen het ruimtelijk verzorgingsgebied van de ontwikkeling. Daarbij zijn aard en omvang van de betreffende ontwikkeling(gen) bepalend voor het schaalniveau waarop de behoefte moet worden afgewogen. Voor wonen kan dit schaalniveau de gemeentegrens overstijgen.

Voor de woningen geldt dat het ruimtelijke verzorgingsgebied groter is dan alleen de gemeente. Het planggebied maakt deel uit van Land van Heusden en Altena. Om die reden wordt hier verwezen naar paragraaf 3.3 (Regionaal beleid). Uit die paragraaf blijkt dat dit planvoornemen voorziet in een gemeentelijke/regionaler schaalniveau.

4. Is er behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling?
Wanneer er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet een beschrijving worden gegeven van de behoefte aan de ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt. De behoefte bepaalt men aan de hand van het ruimtelijk verzorgingsgebied van de ontwikkeling. Het ruimtelijk verzorgingsgebied is gerelateerd aan de aard en omvang van de ontwikkeling. Daarbij moet inzichtelijk worden gemaakt:

  • dat het plan geen zodanige leegstand tot gevolg zal hebben;
  • dat de ontwikkeling niet tot een onaanvaardbare situatie zal leiden uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening.

De behoefte bij een woonplan wordt bepaald door de confrontatie van de langetermijnprognose van de vraag naar woningen, met het woningaanbod in de bestaande plancapaciteit om in die vraag te voorzien. In veel provincies en regio's zijn prognosemodellen beschikbaar die bruikbaar zijn om de behoefte te bepalen. Naast kwantitatieve aspecten, kunnen ook kwalitatieve aspecten een rol spelen bij de beschrijving van de behoefte. Bij woningen kan daarbij vooral worden gedacht aan specifieke woontypen, wooncategorieën en woonmilieus.

Ten aanzien van dit planvoornemen geldt dat wordt voorzien in een kwalitatieve en een kwantitatieve behoefte. Dit blijkt uit zowel het regionale en gemeentelijke beleid. Zie hiervoor de paragraaf 3.3 (Regionaal beleid). Zoals uit die paragrafen zal blijken voorziet de voorgenomen ontwikkeling voor maximaal 90 woningen in een kwalitatieve en kwantitatieve behoefte. Tot enige leegstand of anderszins een onaanvaardbare situatie leidt deze ontwikkeling niet.

5. Ligt de ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied?
Vervolgvraag is of de ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied ligt. Als bestaand stedelijk gebied wordt aangemerkt: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'. Als de stedelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied is gepland, moet volgens artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro worden gemotiveerd waarom niet binnen bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. Daarbij spelen de beschikbaarheid en geschiktheid van locaties binnen bestaand stedelijk gebied een rol.

De woonwijk is voorzien is voorzien aan de rand van het stedelijke gebied van de gemeente Altena, echter niet in stedelijk gebied. Om die reden moet worden gemotiveerd waarom niet binnen bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. Hiervoor geldt dat de provincie Noord-Brabant en de regio hierover afspraken hebben gemaakt. Vooruitlopend op het provinciale beleid geldt dat de provincie het gebied heeft aangewezen als 'verstedelijking afweegbaar'. Zoals ook uit paragraaf 3.2.2 (Interim omgevingsverordening Noord-Brabant) volgt, wordt voldaan aan de provinciale regels en past de ontwikkeling van het plangebied van agrarische en recreatieve gronden naar woningbouw in de regionale afspraken, zie paragraaf 3.3 (Regionaal beleid). Omdat wordt voldaan aan de provinciale en regionale afspraken en er is voldoende gemotiveerd waarom niet binnen bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien.

3.1.2.3 Conclusie

Na toetsing van het project aan de Ladder voor duurzame verstedelijking kan worden geconstateerd dat de Laddertoets geen belemmering oplevert voor onderhavige ontwikkeling. Het plan kan wat betreft dit aspect als uitvoerbaar worden geacht.

3.1.3 Toetsing rijksbeleid

Het planvoornemen betreft een ontwikkeling die weinig tot geen invloed heeft op nationale belangen. Zo bezien voldoet dit plan aan het Rijksbeleid en vormt het Rijksbeleid geen belemmering voor het onderhavige planvoornemen.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie 'Kwaliteit van Brabant'

Op 14 december 2018 hebben Provinciale Staten van Noord-Brabant de Brabantse Omgevingsvisie 'De kwaliteit van Brabant – Visie op de Brabantse leefomgeving' vastgesteld. Met deze omgevingsvisie geeft de provincie, vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Omgevingswet, richting aan wat zij voor Brabant wil bereiken en biedt daarmee handvatten voor haar handelen in de praktijk. De provincie streeft ernaar dat deze visie, hoewel formeel alleen zelfbindend, Brabant samenbindt. Met de omgevingsvisie formuleert de provincie haar ambitie: hoe moet de Brabantse leefomgeving er in 2050 uitzien? En daarbij stelt zij mobiliserende tussendoelen: wat willen we in 2030 voor elkaar hebben om die ambitie te verwezenlijken?

Eén basisopgave en vier hoofdopgaven
De Omgevingswet heeft als doel een balans te vinden tussen beschermen (veilig, gezond met waarborg voor omgevingskwaliteit inclusief natuur) en benutten (optimaal gebruik en ontwikkelen van de leefomgeving om maatschappelijke behoeften te vervullen). Met de Omgevingsvisie geeft de provincie aan wat zij belangrijk vindt voor de verbetering en duurzame ontwikkeling van de leefomgeving van de inwoners van Brabant. De focus ligt daarbij op de vier hoofdopgaven voor de middellange en lange termijn:

  • Werken aan de Brabantse energietransitie;
  • Werken aan een klimaatproof Brabant;
  • Werken aan de slimme netwerkstad;
  • Werken aan een concurrerende, duurzame economie.

Het gaat om grote maatschappelijke opgaven die niet los van elkaar te zien zijn, maar die met elkaar zijn verbonden. Het zijn urgente opgaven die raken aan de essentie van de omgevingsvisie: de visie als inspirerend eindbeeld en mobiliserende strategie. De visie geeft daarbij richting aan deze opgaven vanwege de ingrijpende veranderingen waarmee zij gepaard gaan. Extra focus op deze hoofdopgaven is nodig om een goede basis met een goede omgevingskwaliteit te behouden. De provincie heeft daarom de volgende basisopgave in de Omgevingsvisie benoemd: werken aan veiligheid, gezondheid en omgevingskwaliteit. Voor de feitelijke realisering spelen gemeenten en initiatiefnemers de hoofdrol. De omgevingsvisie is samen met de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (zie paragraaf 3.2.2) een middel om de provinciale ruimtelijke visie op Brabant te realiseren en een toetsingskader voor nieuwe ruimtelijke initiatieven.

Toetsing
Met het voorliggende plan worden maximaal 90 nieuwe woningen gerealiseerd. Het plan draagt daarmee bij aan de doelstelling van de provincie om de komende tien jaar 120.000 woningen te bouwen. Doordat het planvoornemen is gepland op een locatie die door de provincie in de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (zie paragraaf 3.2.2) is aangewezen als 'verstedelijking afweegbaar' past het planvoornemen in het provinciale beleid en is sprake van een zorgvuldig ruimtegebruik.

3.2.2 Interim omgevingsverordening Noord-Brabant

Kader
Op 25 oktober 2019 hebben provinciale staten van Noord-Brabant de 'Interim omgevingsverordening Noord-Brabant' vastgesteld. Deze omgevingsverordening trad op 5 november 2019 in werking. De omgevingsverordening betreft een samenvoeging van verschillende regelingen op provinciaal niveau met betrekking tot de fysieke leefomgeving. Dit betekent dat de regels betrekking hebben op milieu, natuur, ruimtelijke ordening, water, bodem en wegen. De Interim omgevingsverordening is daarbij een eerste stap op weg naar een definitieve omgevingsverordening, die op grond van de Omgevingswet wordt vastgesteld en die verplicht is voor provincies.

De omgevingsverordening is beleidsneutraal van karakter. Dat betekent dat er geen nieuwe beleidswijzigingen zijn doorgevoerd, behalve als deze voortvloeien uit vastgesteld beleid zoals de omgevingsvisie. In principe zijn de huidige regels gehandhaafd met het huidige beschermingsniveau. De beleidsneutrale omzetting betekent overigens niet dat er in het geheel geen wijzigingen ten opzichte van de huidige verordeningen zijn verwerkt.

Belangrijke uitgangspunten vanuit de Omgevingsvisie 'Kwaliteit van Brabant' (zie paragraaf 3.2.1) zijn verwerkt. De nieuwe manier van werken met diep, rond en breed kijken is opgenomen en er wordt vaker een koppeling gelegd met omgevingskwaliteit door bijvoorbeeld sanering van leegstaand vastgoed elders. De nadruk op omgevingskwaliteit komt ook tot uitdrukking bij de kwalitatieve benadering voor hergebruik van leegstaand vastgoed in het landelijk gebied en duurzame verstedelijking.

De omgevingsverordening wil goede initiatieven ondersteunen. Daarvoor sluit de Interim omgevingsverordening aan bij de nieuwe manier van werken uit de Brabantse omgevingsvisie en worden meer mogelijkheden geboden voor maatwerk. Hiertoe zijn in de omgevingsverordening in plaats van middelvoorschriften doelvoorschriften opgenomen en wordt uitgegaan van een 'ja, mits - benadering'.

Net als de voorgaande Verordening Ruimte 2014 is deze omgevingsverordening een juridisch bindend instrument. Niet alle onderwerpen lenen zich voor opname in de verordening, daarom heeft de provincie op basis van de provinciale belangen een selectie gemaakt van geschikte onderwerpen. In het algemeen zijn dit onderwerpen met heldere criteria en een zwaarwegend provinciaal belang.

In relatie tot het plangebied is vooral het onderwerp ‘stedelijke ontwikkeling’ van belang. In de Interim omgevingsverordening zijn hiervoor vooral de regels uit artikel 3.43 van belang.

De onderstaande tekst bespreekt de voor de planlocatie relevante aspecten en regels.

Toetsing
Afwijkende regels Verstedelijking afweegbaar
Ten aanzien van de planlocatie geldt dat deze door de provincie Noord-Brabant is aangewezen als een gebied waar 'verstedelijking afweegbaar' is. Artikel 3.43 bepaalt dat een bestemmingsplan in de de betreffende zone kan voorzien in de nieuwvestiging van een duurzame stedelijke ontwikkeling als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan.

In afwijking van artikel 3.42 Duurzame stedelijke ontwikkeling, eerste lid, kan een bestemmingsplan, ter plaatse van Verstedelijking afweegbaar voorzien in de nieuwvestiging van een duurzame stedelijke ontwikkeling als:

  • binnen Stedelijk Gebied feitelijk of vanuit kwalitatieve overwegingen onvoldoende ruimte beschikbaar is; In de kern Wijk en Aalburg is niet voldoende ruimte binnen stedelijk gebied om aan de woningbehoefte te kunnen voldoen.
  • transformatie van cultuurhistorisch waardevol of geschikt leegstaand vastgoed niet tot de mogelijkheden behoort; De mogelijkheden van transformatie bieden niet genoeg ruimte om aan de woningbehoefte te kunnen voldoen
  • de ontwikkeling past binnen de regionale afspraken, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken; De locatie Langestraat is opgenomen in de regionale afspraken
  • de stedenbouwkundige- en landschappelijke inrichting rekening houdt met de omgevingskwaliteit en structuren in het gebied en de naaste omgeving waaronder een duurzame afronding van het Stedelijk Gebied. De omgevingskwaliteiten en structuren van het gebied worden in de uitwerking van het plan meegenomen. De locatie vormt een duurzame afronding van stedelijk gebied.

Duurzame stedelijke ontwikkeling
Daarnaast gelden de volgende regels uit artikel 3.42 voor de ontwikkeling van een locatie voor wonen:

  • 1. in hoeverre de ontwikkeling past binnen de regionale afspraken; alsmede,
  • 2. dat het een duurzame stedelijke ontwikkeling is.

Ten aanzien van het eerste punt geldt dat bij het onderhavige geval sprake is van een planvoornemen dat past in de regionale afspraken, zie hiervoor 3.3 (Regionaal beleid). In de Regionale woonvisie Land van Heusden en Altena (subparagraaf 3.3.1) is een vergelijk gemaakt tussen de (kwalitatieve) vraag naar woningen en de beschikbare plancapaciteit, terwijl in de Regionale Agenda Wonen 2017 (subparagraaf 3.3.2) de kwantitatieve vraag naar woningen voor de periode 2016 tot en met 2025 is aangegeven. Uit deze stukken blijkt dat voor de voormalige gemeente Aalburg een woningbouwopgave is opgenomen die groter is dan waarin dit planvoornemen voorziet. Onderhavig bestemmingsplan maakt de bouw mogelijk van grondgebonden woningen (in diverse typen) en past binnen de woningbouwopgave.

Ten tweede moet dus sprake zijn van een duurzame stedelijke ontwikkeling. Het tweede lid van artikel 3.42 geeft aan dat een duurzame stedelijke ontwikkeling:

  • 1. bevordert een goede omgevingskwaliteit met een veilige en gezonde leefomgeving;
  • 2. bevordert zorgvuldig ruimtegebruik, waaronder de transformatie van verouderde stedelijke gebieden;
  • 3. geeft optimaal invulling aan de mogelijkheden voor productie en gebruik van duurzame energie;
  • 4. houdt rekening met klimaatverandering, waaronder het tegengaan van hittestress en voldoende ruimte voor de opvang van water;
  • 5. geeft optimaal invulling aan de mogelijkheden voor duurzame mobiliteit;
  • 6. draagt bij aan een duurzame, concurrerende economie.

Ten aanzien van deze zes criteria wordt hier verwezen naar paragraaf 2.3 (Stedenbouwkundige opzet) alsmede Hoofdstuk 4 (Milieu- en omgevingsaspecten) dat in deelonderwerpen aangeeft dat het planvoornemen aan de bovenstaande criteria voldoet. Daarop vooruitlopend kan gesteld worden dat wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.42 van de omgevingsverordening,

Kwaliteitsverbetering landschap

Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt in Landelijk Gebied bepaalt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit van het gebied of de omgeving. Het bestemmingsplan motiveert dat de verbetering past binnen de gewenste ontwikkeling van het gebied én op welke wijze de uitvoering is geborgd door dat:

  • a. dit financieel, juridisch en feitelijk is geborgd in het plan; of
  • b. de afspraken uit het regionaal overleg, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken, worden nagekomen.

Het Regionale afsprakenkader ”Kwaliteitsverbetering van het Landschap" is van toepassing . In deze handreiking wordt onderscheid gemaakt tussen een aantal mogelijke ontwikkelingen. Deze zijn:

1.  Planmatige (stedelijke) ontwikkelingen & infrastructuur. Hieronder vallen

  • a. Nieuwe woonlocaties;
  • b. Nieuwe werklocaties;
  • c. Nieuwe complexen recreatiewoningen;
  • d. Ontwikkeling of uitbreiding van de glastuinbouw;
  • e. Aanleg nieuwe en verbreding bestaande infrastructuur.

2.  Uitbreiding van individuele functies. Uitbreiding van de bestemming en verruiming van de bouwmogelijkheden. Hieronder vallen:

  • a. Agrarische bedrijven;
  • b. Niet agrarische functies.

3.  Hergebruik op bestaande locaties. Andere functie binnen bestaande bebouwing of bestaande bouwmogelijkheden. Hieronder vallen: a. Vervolg- of nevenfunctie agrarisch bedrijf.

Voorliggende ontwikkeling valt onder categorie 1a. In de handreiking is per categorie een voorstel gedaan ten aanzien van de minimale inspanning, in euro's, die meegenomen moet worden in de ontwikkeling en de realisatie. Voor stedelijke uitbreiding is die minimale inspanning gelijk aan 1% van de uitgifteprijs. Dit bedrag wordt gestort in het gemeentelijk Landschapsinvesteringsfonds.

Conclusie
Concluderend betekent het voorgaande dat er geen belemmeringen zijn vanuit de omgevingsverordening voor de beoogde bouw van maximaal 90 woningen.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Regionale woonvisie Land van Heusden en Altena

Op 15 december 2015 heeft de gemeenteraad van de voormalige gemeente Aalburg de regionale woonvisie Land van Heusden en Altena vastgesteld. Deze regionale woonvisie is een gezamenlijk product van de gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem en de corporaties Stichting Woonlinie, Woonservice Meander en Woonstichting Land van Altena. De woonvisie heeft betrekking op de periode 2016-2019.

De woonvisie beschrijft de bouwstenen voor het wonen van het Land van Heusden en Altena. De belangrijkste bouwsteen zijn de bewoners van dit gebied. De eigenschappen van de bewoners bieden ingrediënten voor gemeenschapsvorming, die goed kan aansluiten op het proces van toenemende individuele verantwoordelijkheid in het domein van wonen, leven en zorg.

In het Land van Heusden en Altena is sprake van een hoogwaardige woon- en leefomgeving in de buurt van werkgelegenheidsconcentraties. De woningvoorraad sluit niet meer op alle punten aan bij de behoeften van de wijzigende bevolking. Er komen veel meer een- en tweepersoonshuishoudens en veel meer ouderen. Dit zal leiden tot een vraag op de woningmarkt naar andere woonvormen en ook goedkopere woningen. Meer en betere communicatie tussen partijen en vooral met de bevolking zal eraan bijdragen dat behoeften scherper in beeld worden gebracht en investeringen op elkaar worden afgestemd, waardoor meer bereikt kan worden.

In de woonvisie zijn tien principes benoemd die als richtinggevend worden beschouwd voor het beleid en de uitvoering. Deze principes sluiten goed aan op de lokale cultuur en de vraagstukken voor de komende jaren.

Er wordt ingezet op een andere manier van sturing. De gemeenten willen minder zelf bepalen wat waar precies moet komen, maar ontwikkelingen aan de burgers en markt overlaten. Deze ontwikkelingen zullen de gemeenten toetsen aan de principes en vervolgens die ontwikkelingen toelaten, dan wel stimuleren, die daaraan het beste tegemoetkomen. Dat vereist een grotere duidelijkheid naar de burgers en externe partijen toe, die de gemeenten nadrukkelijk zullen uitnodigen om met ideeën en voorstellen te komen.

Ten aanzien van dit planvoornemen geldt dat het past in de tien richtinggevende principes. Het planvoornemen voorziet in het bouwen van een diversiteit aan woningen, waaronder kleinere woningen en sociale huurwoningen.

3.3.2 Regionale Agenda Wonen 2017

Op 1 december 2016 hebben provincie Noord-Brabant en de Regio West-Brabant en de daarin gelegen gemeenten, waaronder de gemeente Altena, de Regionale Agenda Wonen voor de regio West-Brabant opgesteld. Deze regionale Agenda Wonen omvat navolgende hoofdonderwerpen:

  • de actuele woningmarkt ontwikkelingen;
  • de regionale woningbouwafspraken 2016;
  • en de actuele woonagenda subregio's 2017.

Het plangebied is gelegen in de subregio Land van Heusden en Altena. Voor de woningbehoefte is uitgegaan van de provinciale bevolkings- en woningbehoefteprognose die periodiek (in de regel eenmaal per drie jaar) wordt geactualiseerd. Hierin is bepaald dat binnen de kernen van de voormalige gemeente Aalburg (waaronder Wijk en Aalburg) een kwantitatieve behoefte is aan 760 extra woningen in de periode 2016 tot en met 2025). Circa 52 procent van deze benodigde woningbouw is vastgelegd in zogenaamde harde plannen. Ten aanzien van de kwalitatieve behoefte merkt de Regionale Agenda Wonen op dat naar verwachting het aandeel dure koop en huur in de huidige gemeentelijke woningbouwplanning te hoog is onder de huidige marktomstandigheden. Een kwalitatieve verschuiving van woningbouwplannen naar de segmenten die als meer kansrijk worden gezien zal de woningbouwproductie ten goede komen.

Onderhavig bestemmingsplan voorziet in maximaal 90 woningen. Het aantal woningen (kwantitatief) en het type woningen (kwalitatief) past in de behoefte voor de gemeente en voor Aalburg.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie Land van Heusden en Altena

Beleid
De voormalige gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem hebben gezamenlijk de 'Structuurvisie Land van Heusden en Altena' opgesteld. Deze is op 25 juni 2013 door de toenmalige gemeenteraad van Aalburg vastgesteld. Met deze structuurvisie leggen de gemeentebesturen van de drie gemeenten de hoofdlijnen vast van het door hen gewenste ruimtelijke beleid richting 2025.

Een belangrijk uitgangspunt voor de opzet van de structuurvisie vormt de sturingsfilosofie die de gemeenten voor de planperiode in de ruimtelijke ordening willen hanteren. Het is om deze reden dat de gemeenten voor alle vijf beleidsvelden die in hun onderlinge samenhang in deze structuurvisie langskomen - wonen, voorzieningen, economie, omgeving en eigenheid, verkeer en mobiliteit - steeds vier vormen van gemeentelijke regie onderscheiden. Het gaat dan om ruimtelijke ontwikkelingen die de gemeenten tot hun basisverantwoordelijkheid rekenen (moeten), ontwikkelingen die hun ambities betreffen (willen), ontwikkelingen die veelal van derden afkomstig zijn maar waarbij de gemeenten zo goed mogelijk kansen willen benutten (kunnen) en ten slotte ontwikkelingen die de gemeenten willen voorkomen omdat ze kwaliteiten en waarden aantasten (voorkomen). Voor het plangebied is met name het beleidsveld 'wonen' van belang.

Wonen
Het moet voor iedereen fijn wonen zijn in het Land van Heusden en Altena. Een leefbare en fijne woonomgeving betekent een goede balans tussen vraag en aanbod voor wat betreft de woningvoorraad. Naast de kwantiteit is ook de kwaliteit van de woning, de directe woonomgeving en de dorpen van groot belang.

De gemeenten in het Land van Heusden en Altena zullen in de toekomst de kwaliteit van de woningvoorraad een belangrijkere rol geven ten opzichte van de kwantiteit. Woningen moeten voorzien in de kwalitatieve behoefte gedurende de hele levensduur van de woning. De juiste woningen van de juiste kwaliteit bepalen de woon- en leefkwaliteit van de wijken, dorpen en regio.

Elke inwoner van het Land van Heusden en Altena moet in beginsel in staat zijn in zijn of haar gemeente een passende woning te vinden. Passend ten aanzien van de aard van de woning, de bereikbaarheid van de noodzakelijke voorzieningen, maar ook ten aanzien van de betaalbaarheid. Het gaat hierbij zowel om passende woningen voor de eigen aanwas binnen de gemeente als om het faciliteren van de veranderende vraag als gevolg van demografische ontwikkelingen.

De afgelopen jaren is een behoorlijk deel van het woningbouwprogramma gerealiseerd in inbreidingslocaties. De gemeente streeft nog steeds naar het optimaal benutten van het bestaand stedelijk gebied. Ze staat echter ook op het standpunt dat dit niet ten koste mag gaan van de leefbaarheid en van de gebiedseigen ruimtelijke kwaliteiten van de kernen en van het cultureel erfgoed. Naar verwachting zal daarom een groter aandeel van de woningbouw de komende periode in uitleglocaties moeten worden gerealiseerd.

Toepassing
Met de beoogde woningbouwontwikkeling binnen het plangebied wordt voldaan aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik, aangezien het een binnenstedelijke locatie betreft. Het betreft een uitleglocatie op een plek die direct aansluit en in zeker zin omringd is door bestaand stedelijk gebied. De ontwikkeling van deze locatie past binnen de beleidsuitgangspunten van de structuurvisie.

3.4.2 Woonvisie 2021-2025

Op 22 juni 2021 heeft de gemeenteraad van Altena de nieuwe gemeentelijke woonvisie vastgesteld. De woonvisie vormt een belangrijke bouwsteen voor de nog op te stellen gemeentelijke Omgevingsvisie, dient als basis voor de prestatieafspraken met corporaties en huurdersorganisaties, en maakt helder hoe de gemeente haar ambities op het gebied van wonen waar wil maken, zowel binnen de gemeente als met externe betrokkenen. De volgende thema's vormen de kern van de woonvisie:

  • Meer woningen met de juiste kwaliteit: kwantiteit en kwaliteit;
  • Betaalbaar wonen: sociale huur, middeninkomens;
  • Kwaliteit bestaande voorraad op peil: verduurzaming, levensloopgeschikt;
  • Wonen met zorg: ouderen, mensen met verstandelijke beperking, maatschappelijke opvang en psychiatrische problematiek, prettige woonomgeving;
  • Leefbare en vitale kernen: voldoende draagkracht, vitaliteit, groene woonomgeving;
  • Bijzondere doelgroepen: spoedzoekers, arbeidsmigranten en statushouders.

Geconstateerd is dat het aantal huishoudens in de gemeente Altena de afgelopen vijf jaar met ongeveer 1.400 is gegroeid. Hierdoor neemt de druk op de woningmarkt toe. En de verwachting is dat de vraag naar woningen de komende jaren ook blijft aanhouden. Op basis van de meest recente Provinciale prognose (2020) ligt er voor de komende vijf jaar een opgave om de woningvoorraad in de gemeente Altena met 1.220 woningen uit te breiden. Om te kunnen voorzien in de woningbehoefte én als impuls voor de leefbaarheid en vitaliteit van kernen is het van belang dat er in alle kernen van Altena kan worden gebouwd. In de woonvisie is vervolgens een indicatie voor de kwantitatieve behoefte per kern weergegeven. Deze kwantitatieve behoefte geeft een richting aan, maar is niet in beton gegoten. Juist op kernniveau spelen er soms andere factoren mee die vragen om een zekere mate van flexibiliteit in het woningbouwprogramma.

Ook is een indicatief kwalitatief nieuwbouwprogramma in de Woonvisie weergegeven, als richtsnoer voor de totale bouwproductie in de gemeente in de komende 10 jaar

Woningbouwopgave Wijk en Aalburg

De woningbehoefte ligt de komende jaren op 175 woningen. De kwalitatieve vraag richt zich op verschillende segmenten. De grootste vraag zit bij de grondgebonden koopwoningen (in alle prijsklassen), maar de meeste bestaande plannen richten zich ook op dit segment. Daarnaast is er ook veel vraag naar appartementen (in de eerste plaats huur, maar ook koop). De plancapaciteit blijft hier nog bij achter. Dit segment is in eerste instantie gewenst door senioren, maar daarnaast ook door starters. Een teken dat met name de groep kleine 1+2-persoonshuishoudens zal toenemen, waar ook toekomstig woningaanbod op moet inspelen.

Toepassing

Met het voorgenomen plan worden woningen in verschillende typologieën gerealiseerd, waarmee wordt aangesloten op de wensen van (toekomstige) inwoners van de gemeente Altena. Er worden o.a. woningen voor 1 en 2 persoonshuishoudens en starterswoningen egebouwd in de huur en koopsector. In het bestemmingsplan is voldoende flexibiliteit opgenomen, zodat bij realisering kan worden aangesloten bij de actuele vraag en behoefte uit de markt. Met deze ruimtelijke ontwikkeling wordt een verscheidenheid aan woningen gerealiseerd waardoor de doorstroming op de woningmarkt wordt gestimuleerd.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

In dit hoofdstuk wordt een aantal milieu- en omgevingsaspecten toegelicht die bij een ruimtelijk plan, zoals een bestemmingsplan, in beschouwing moeten worden genomen. Na een algemene beschrijving, gebaseerd op beleid en regelgeving, wordt voor elk onderdeel ingegaan op de relatie met het plangebied.

4.1 Geluid

4.1.1 Beleid en regelgeving

Voor het aspect geluid is binnen het plangebied de Wet geluidhinder (Wgh) van toepassing. De Wgh kent voor weg- en railverkeer alsmede voor gezoneerde industrieterreinen voorkeursgrenswaarden op nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen, zoals bijvoorbeeld woningen. De Wgh gaat uit van zones langs (spoor)wegen en zones bij industrieterreinen. Het gebied binnen deze zone geldt als akoestisch aandachtsgebied waar, voor bestemmingsplannen die voorzien in nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen, een akoestische toetsing uitgevoerd dient te worden.

In het kader van dit bestemmingsplan is alleen wegverkeerslawaai van belang. Er liggen in het bestemmingsplan of in de directe omgeving geen spoorlijnen of gezoneerde bedrijventerreinen.

4.1.2 Geluid in relatie tot het plangebied

De in de nabijheid van de locatie gelegen Langestraat kent een maximum snelheid van 30 km/uur. Deze weg kent formeel gezien geen zone. In het kader van een goede ruimtelijke ordening en op basis van jurisprudentie is er wel onderzoek verricht naar deze weg. Dit uitgaande van de huidige ligging en een eerste proefverkaveling uit 2020/2021. De rapportage van dit onderzoek is als Bijlage 1 (Akoestisch onderzoek) bij deze toelichting gevoegd.

4.1.3 Conclusie

Uit het onderzoek blijkt dat de woningbouwlocatie aan de wettelijke eisen wat betreft het wegverkeerslawaai kan voldoen en dat sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat. De aanpassing van het profiel van de Langestraat en aanpassing van de proefverkaveling leiden niet tot een ander oordeel.

4.2 Bodem

4.2.1 Beleid en regelgeving

In het kader van een ruimtelijk plan moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Door middel van dit onderzoek (conform NEN 5740) kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.

Als blijkt dat de bodem niet geschikt is, dan zal voor aanvang van de werkzaamheden een sanering moeten worden uitgevoerd.

4.2.2 Bodem in relatie tot het plangebied

Het voorliggende bestemmingsplan maakt de ontwikkeling van woningbouw mogelijk. Wonen betreft een (milieuhygiënisch) gevoelige functie. In dit kader is een bodemonderzoek uitgevoerd. De rapportage van dit onderzoek is als Bijlage 2 (Bodemonderzoek) bij deze toelichting gevoegd.

Op basis van het geheel aan resultaten kan gesteld worden dat de bodemkwaliteit op het overgrote deel van de projectlocatie geschikt is voor de geplande bestemmingswijziging en toekomstige woningbouw. Wel wordt nog aanbevolen de sterke arseenverhogingen langs de zuidoostelijke perceelsgrens middels enkele aanvullende boringen inzichtelijk te maken. Op basis van een risico-analyse kan dan nagegaan worden of ter plaatse nog aanvullende maatregelen nodig zijn.

De constatering dat enkele gemeten gehaltes de desbetreffende achtergrondwaarde overschrijden, kan tot slot consequenties hebben bij eventuele graafwerkzaamheden. Licht verontreinigde grond mag op de locatie worden hergebruikt, mits voldaan wordt aan de lokale achtergrondwaarden of bodemkwaliteitszone (grond mag worden toegepast op een ondergrond van vergelijkbare bodemkwaliteit en op bodems van mindere bodemkwaliteit). Bij hergebruik van licht verontreinigde grond buiten de locatie dienen de eisen in acht te worden genomen, zoals gesteld binnen het Besluit bodemkwaliteit of de lokale/regionale bodembeheernota. Afhankelijk van de bestemming en toepassing zal dus bij afvoer van de grond om een partijkeuring conform het protocol uit het Besluit bodemkwaliteit worden gevraagd.

4.2.3 Conclusie

Op basis van de bevindingen van de uitgevoerde bodemonderzoeken kan worden gesteld dat de bodem in het plangebied voldoende geschikt is voor het beoogde gebruik.

4.3 Bedrijven en milieuzonering

4.3.1 Beleid en regelgeving

Om tot een ruimtelijk relevante toetsing van bedrijven op milieuhygiënische aspecten te komen wordt het begrip milieuzonering gehanteerd. De milieuzonering zorgt voor voldoende afstand tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en milieugevoelige functies (zoals woningen) in ruimtelijke plannen. Hiertoe zijn bedrijven voorzien van een zone waar mogelijke nadelige effecten zijn voor woningen. Maatgevend zijn de thema's geur, geluid, stof en gevaar. Vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening is het voorkomen van voorzienbare hinder door milieubelastende activiteiten van belang. Daarnaast mogen bedrijven niet worden beperkt in hun mogelijkheden.

Om mogelijke hinder van bedrijven voor bewoners te voorkomen wordt de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) gebruikt. In deze uitgave is de potentiële milieubelasting voor een hele reeks van bedrijven bepaald aan de hand van een aantal milieuaspecten, zoals geur, stof, geluid en gevaar. De milieubelasting is voor die aspecten vertaald in richtlijnen voor aan te houden afstanden tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Deze richtafstanden kunnen als basis worden gehanteerd, maar zijn indicatief. Bovendien zijn deze afstanden alleen van toepassing op nieuwe situaties en niet op bestaande situaties. Het milieuaspect met de grootste afstand is maatgevend en bepaalt in welke milieucategorie een bedrijfstype wordt ingedeeld.

Hoe gevoelig een gebied is voor bedrijfsactiviteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De in de bedrijvenlijst geadviseerde afstanden zijn gericht op het omgevingstype "rustige woonwijk" of een vergelijkbaar omgevingstype, zoals een "rustig buitengebied". Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies (zoals bedrijven en kantoren) voor.

Naast het omgevingstype 'rustige woonwijk' wordt ook het omgevingstype 'gemengd gebied' onderscheiden. Bij een gemengd gebied kunnen kleinere afstanden tussen bedrijven en woningen worden aangehouden. Bij een gemengd gebied zijn dus kleinere milieuzones van toepassing. Bij een gemengd gebied kunnen de afstanden, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsstap worden verlaagd. Dit betekent dat de afstand van de eerstvolgende lagere categorie mag worden aangehouden. Een gemengd gebied is een gebied dat gezien de aanwezige functiemenging of ligging nabij een centrumgebied en/of drukke wegen al een hogere milieubelasting kent. Dit betekent dat de eisen in gemengde gebieden minder streng zijn dan in rustige woonwijken.

In onderstaande tabel zijn de richtafstanden opgenomen tot een 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'.

Milieucategorie   Richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk en rustig buitengebied   Richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1000 m  

Tabel: milieucategorieën en richtafstanden tot een rustige woonwijk en gemengd gebied (bron: Bedrijven en milieuzonering, VNG)

4.3.2 Milieuzonering in relatie tot het plangebied

Het bestemmingsplan maakt de bouw van nieuwe woningen in het plangebied mogelijk. Wonen betreft een milieugevoelige functie.

Hinderveroorzakende bedrijven en functies in de omgeving
In de omgeving van het projectgebied zijn verscheidene functies en bedrijven aanwezig. Het gaat dan om detailhandel aan de westelijke zijde, in het lint van de Langestraat, en detailhandel aan de oostelijke zijde, aan de Polstraat. Ten aanzien van detailhandel geldt een richtafstand van tien meter. Beide locaties bevinden zich op een grotere afstand. Behalve detailhandel bevindt zich aan de zuidelijke zijde een bedrijfslocatie. Het geldende bestemmingsplan 'Wijk en Aalburg' maakt voor deze bestemming ten hoogste milieucategorie 2 mogelijk. Bij milieucategorie 2 hoort een richtafstand van dertig meter. De betreffende bedrijfslocatie ligt op circa zestig meter afstand en zodoende ook op voldoende afstand. Tot slot bevindt zich aan de noordzijde van het plangebied zich een kerk. Ten aanzien van een kerkgebouw geldt een richtafstand van dertig meter (milieucategorie 2). De afstand van deze functie tot de geprojecteerde dichtstbijzijnde woningen bedraagt circa 25 meter. Zo bezien wordt de richtafstand van dertig meter niet zonder meer gehaald. De functie kerk is echter een functie die, zonder een negatieve invloed te hebben om het woon- en leefklimaat, goed past in een rustige woonwijk. Daar komt bij dat in de huidige situatie andere reeds bestaande woningen op een vergelijkbare en tevens kleinere afstand aanwezig zijn. Zo bezien wordt de kerk niet meer beperkt dan in de huidige situatie reeds het geval is. Gesteld kan worden dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor het overige is er in de omgeving geen bedrijvigheid aanwezig die een belemmering vormt voor het onderhavige planvoornemen.

Hinder als gevolg van het onderhavige plan
Naast dat omringende functies hinder kunnen veroorzaken, is het ook denkbaar dat het onderhavige project hinder veroorzaakt voor de omgeving. Dit planvoornemen voorziet echter niet in enige bedrijvigheid. Daarmee voldoet dit planvoornemen wat betreft dit onderdeel aan de voorgeschreven normen.

4.3.3 Conclusie

Er zijn geen belemmeringen voor het plan vanuit het aspect milieuzonering.

4.4 Water

4.4.1 Waterbeleid

De gemeente Altena is niet primair verantwoordelijk voor alle watertaken, maar moet de waterbelangen wel goed beschrijven en afwegen binnen de ruimtelijke ordening. Een van de instrumenten hiervoor is de verplichte watertoets. De watertoets houdt in dat het Waterschap beoordeelt of de waterbelangen voldoende zijn afgewogen. De voor de gemeente en waterschap van belang zijnde wateraspecten zijn hieronder beschreven.

Volgens de Wet gemeentelijke watertaken (2008) is de gemeente verantwoordelijk voor het inzamelen en transporteren van stedelijk afvalwater en hemelwater. De gemeente mag vervolgens zelf bepalen op welke wijze het ingezamelde hemelwater wordt verwerkt. Verder heeft de gemeente de zorgplicht voor het in openbaar gemeentelijk gebied treffen van maatregelen, om structurele problemen als gevolg van een voor de gebruiksfunctie nadelige grondwaterstand in openbaar bebouwd gebied zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken, voor zover doelmatig is en niet de verantwoordelijkheid is van het waterschap of de provincie.

Het waterschap Rivierenland is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het oppervlaktewater en beheer van het waterpeil. Daarnaast is het waterschap verantwoordelijk voor het zuiveren van het afvalwater. Het is van belang dat de capaciteit van de rioolwaterzuiveringsinstallatie toereikend is voor de toename aan vervuilingseenheden en dat het afvalwater niet te veel verdund wordt met regenwater. Het waterschap is sinds de inwerkingtreding van de Waterwet (eind 2009) ook verantwoordelijk voor het beheer van het grondwater.

Het is sinds 2003 verplicht om bij ruimtelijke plannen en besluiten een beschrijving op te nemen van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. De watertoets is een proces waarbij de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk stadium afspraken maken over de toepassing en uitvoering van het waterhuishoudkundige en ruimtelijke beleid. Het waterschap is het eerste aanspreekpunt in het watertoetsproces, waarbij het waterschap rekening houdt met het provinciale grondwaterbeleid.

Hieronder is een overzicht gegeven van relevante nota's aangaande de waterhuishouding, uitgesplitst naar de verschillende bestuursniveaus. Allen hebben als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief).

Europa 

  • Kaderrichtlijn water (KRW).

Nationaal

  • Nationaal Waterplan 2016-2021 (NW);
  • Waterbeleid voor de 21 eeuw (WB21);
  • Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW);
  • Waterwet.

Provinciaal

  • Provinciaal milieu- en waterplan 2016-2021
  • Provinciale Structuurvisie;
  • Verordening Ruimte.

Waterschapsbeleid

  • Waterbeheerprogramma 2016-2021
  • Keur Waterschap Rivierenland 2014.
  • Legger wateren;
  • Legger waterkeringen.

Gemeentelijk

  • Beleidsvisie riolering en water gemeente Altena (2017)

In de beleidsvisie 'riolering en water' worden voor nieuwbouwlocaties in de gemeente Altena belangrijke hydrologische uitgangspunten geformuleerd. In relatie tot het plangebied zijn daarbij de volgende uitgangspunten van belang:

  • Waterneutraal bouwen; het plan mag geen nadelige gevolgen hebben voor de omgeving;
  • De toename aan verhard oppervlak moet worden gecompenseerd in de vorm van nieuwe waterberging bovenop bestaand wateroppervlak. Bestaand wateroppervlak mag hier derhalve niet in worden meegerekend;
  • Voor de berging van het hemelwater hanteert de gemeente de voorkeursvolgorde open water of waterberging in het groen. Pas wanneer dit niet mogelijk is, kan gekozen worden voor ondergrondse voorzieningen zoals waterberging onder wegen;
  • Verhard oppervlak van kavels worden als volgt berekend:
    • 1. Voor het dimensioneren van het (hemel)watersysteem en bepalen compensatieplicht bij nieuwbouwlocaties hanteert de gemeente een verhard oppervlak van 80% voor percelen tot 250 m2 en 65% voor percelen tot 600 m2.
    • 2. Zijn de percelen groter dan 600 m2, dan gaat de gemeente uit van het werkelijke verhard oppervlak met een minimum van 400 m2 verhard oppervlak.
  • Verhard oppervlak van openbare verharding dient te worden berekend op basis van ontwerptekeningen of er dient een percentage te worden gehanteerd van het bruto oppervlak van de gehele wijk;
  • De hoeveelheid aan te leggen water dient te worden berekend op basis van dertig centimeter peilstijging bij een bui van eens per tien jaar (plus tien procent vanwege klimaatontwikkeling) en/of een peilstijging tot maaiveld bij een bui van eens per honderd jaar (plus tien procent). Hierbij is tien procent de minimumeis van het waterschap. De gemeente hanteert voor nieuwbouw een reservering van twintig procent;
  • Rioolstelsels in uitbreidingswijken worden uitgevoerd als gescheiden rioolstelsel. Regenwater en afvalwater dienen gescheiden te worden aangeleverd bij de erfgrens;
  • Nieuwe rioolstelsels worden berekend op minimaal een bui 09 (eens in de vijf jaar). Voor beheersing op maaiveldniveau moet een doorkijk gemaakt worden met een bui van 75 millimeter in zestig minuten. Met deze doorkijk wordt gestreefd naar het voorkomen van schade en het beperken van overlast bij extreme buien;
  • Het vloerpeil van woningen dient minimaal dertig centimeter boven het peil van de as van de weg te liggen. Dit geldt ten opzichte van de as bij een bolle weg. Bij een holle weg dient een groter verschil in acht te worden genomen;
  • Het peil van de as van wegen dient minimaal 1,20 meter boven het zomerpeil van oppervlaktewater te liggen;
  • Extra kwel ten gevolge van eventuele aanleg van watergangen moet worden gecompenseerd binnen het plangebied.
4.4.2 Water in relatie tot het plangebied

Er is een waterkering ten behoeve van de waterhuishouding in het plangebied gelegen. Waterschap Rivierenland legt essentiële informatie waaraan de dijken (waterkeringen) moeten voldoen qua ligging, afmeting, vorm en constructie vast in de legger.

Er zijn drie zones:

  • Het waterstaatswerk: de waterkering zodanig als deze in de legger is aangegeven. Biedt maximale bescherming voor de dijk volgens de keur.
  • De beschermingszone: een aan het waterstaatswerk grenzende zone welke zware bescherming biedt voor de dijk volgens de keur.
  • De buitenbeschermingszone: een aan de beschermingszone grenzende zone welke een lichte bescherming biedt voor de dijk volgens de keur, maar is voldoende om bijvoorbeeld aanvullende eisen aan ontgrondingen te stellen.

Binnen het waterstaatswerk en de beschermingszones gelden geboden en verboden voor bepaalde activiteiten, werkzaamheden en beheer. Deze geboden en verboden zijn bedoeld om de dijken sterk en veilig te houden. Deze geboden en verboden horende regelgeving is te vinden in de Keur Waterschap Rivierenland 2014 en de beleidsregels.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.WijBP074Langestr-VO01_0006.png"
Figuur: vastgestelde Legger waterkeringen, Waterschap Rivierenland

Het plangebied ligt deels in de buitenbeschermingszone en deels in de beschermingszone. Er geldt voor de realisatie van woningen:

  • Bij bouwwerken in/op een waterkering en bijbehorende beschermingszone mogen geen holle ruimtes (kruipruimten of ringbalken) worden gemaakt of aanwezig zijn, ook niet boven het profiel van vrije ruimte.
  • Als bouwwerken binnen de beschermingszone en buiten het profiel van vrije ruimte worden gerealiseerd, moet dat boven het bestaande maaiveld plaatsvinden. Daarbij mag het maaiveld niet worden verlaagd. Wel kan de aanleg van fundatie-/randbalken en vorstranden die horen bij plaatvloeren toegestaan worden als deze niet dieper dan 0,60 meter beneden maaiveld (vorstvrij) worden aangelegd.

Aan de gestelde voorwaarden voor de waterkering kan worden voldaan.

Een nieuwe legger wordt naar verwachting 1 juli 2022 vastgesteld, waardoor de mogelijkheid ontstaat om de woningen meer richting de dijk te projecteren. In dit bestemmingsplan is hierop geanticipeerd.

Waterberging
De voorgenomen woningbouwontwikkeling mag geen wateroverlast op andere tijden of plaatsen veroorzaken. Uitgangspunt is daarom dat het plan "waterneutraal" wordt ontwikkeld. Als onderdeel van de beoogde woningbouwontwikkeling neemt de verharding in het plangebied toe. De planlocatie van het te ontwikkelen woongebied is ca. 33.000 m2 (3,3 hectare) groot en bestaat momenteel overwegend uit weiland en volkstuinen. Er kan voorzien worden in voldoende watercompensatie in de vorm van wadi's per deelgebied.

Riolering
Voor de nieuw te bouwen woningen wordt een nieuwe gescheiden rioleringssysteem (vuilwater- en regenwaterriool) aangelegd. Omdat het regenwater wordt afgevoerd op het open water is het van belang dat het gebruik van materialen zoals zink, lood, witte pvc en teerhoudend bitumen worden voorkomen dan wel dat deze materialen dusdanig behandeld worden dat geen uitloging kan plaatsvinden.

Watertoets
Het plan wordt in het kader van de watertoets aan het waterschap voorgelegd, ook als onder van het vooroverleg op grond van artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening.

4.4.3 Conclusie

De beoogde woningbouwontwikkeling levert geen problemen op bezien vanuit het aspect water.

4.5 Luchtkwaliteit

4.5.1 Beleid en regelgeving

De hoofdlijnen van de regelgeving voor luchtkwaliteit zijn te vinden in hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer, ook wel de Wet luchtkwaliteit genoemd. De regelgeving is uitgewerkt in onderliggende Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB's) en Ministeriële Regelingen. In de Wet Luchtkwaliteit zijn luchtkwaliteitseisen opgenomen in de vorm van grenswaarden en richtwaarden voor een aantal luchtverontreinigende stoffen. De belangrijkste zijn fijn stof (PM10 en PM2,5) en stikstofdioxide (NO2) omdat deze in Nederland soms worden overschreden. De grenswaarden van de overige stoffen worden, op enkele uitzonderingen na, in de regel niet overschreden. De grenswaarde van PM10 of NO2 bedraagt veertig microgram per kubieke meter. De grenswaarde van PM2,5 ligt op 25 microgram per kubieke meter.

Besluit Niet In Betekenende Mate (NIBM)
In dit besluit is bepaald in welke gevallen een ruimtelijke ontwikkeling vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet hoeft te worden getoetst aan de grenswaarden. Een project draagt 'niet in betekende mate' bij aan de luchtverontreiniging als de zogenaamde drie procent grens niet wordt overschreden. De drie procent grens is gedefinieerd als drie procent van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Deze grenswaarde is gesteld op veertig microgram per kubieke meter. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter voor zowel PM10 als NO2.

Als de drie procentgrens voor PM10 of NO2 niet wordt overschreden is het project NIBM, en hoeft geen verdere toetsing aan grenswaarden plaats te vinden.

In de Regeling NIBM is de bovengenoemde drie procentgrens uitgewerkt in concrete getallen. Zo ligt voor woningbouwplannen de grens van drie procent bij 1.500 woningen bij één ontsluitingsweg.

Besluit gevoelige bestemmingen
Het besluit gevoelige bestemmingen is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof en stikstofdioxide, met name kinderen, ouderen en zieken. Daartoe voorziet het besluit in zones waarbinnen luchtkwaliteitsonderzoek nodig is: driehonderd meter aan weerszijden van rijkswegen en vijftig meter langs provinciale wegen, in beide gevallen gemeten vanaf de rand van de weg. Als in een onderzoekszone de grenswaarden voor fijn stof of stikstofdioxide (dreigen te) worden overschreden, mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een 'gevoelige bestemming' niet toenemen. De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming: scholen, kinderdagverblijven, en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.

4.5.2 Luchtkwaliteit in relatie tot het plangebied

Het voorliggende plan maakt de bouw van maximaal 90 nieuwe woningen mogelijk. Hiermee draagt het plan 'niet in betekende mate' bij aan de luchtverontreiniging. Op grond van de Regeling NIBM wordt een project tot 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg immers gerekend tot een zogenoemd 'niet in betekenende mate' project. Dit betekent dat er geen nader onderzoek en toetsing aan de in de Wet luchtkwaliteit gestelde grenswaarden hoeft plaats te vinden. Met andere woorden, de beoogde ontwikkeling voldoet aan het wettelijk kader.

Vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening is daarnaast gekeken naar de concentratie stikstofdioxide en fijn stof (PM10) in het plangebied. Uit de Grootschalige Concentratiekaarten van het RIVM blijkt dat de achtergrondconcentratie voor stikstofdioxide in 2019 ter hoogte van het plangebied minder dan zeventien microgram per kubieke meter bedraagt en voor fijn stof (PM10) minder dan negentien microgram per kubieke meter. De concentraties zijn daarmee lager dan de grenswaarde van veertig microgram per kubieke meter , waardoor het plan er niet toe zal leiden dat er grenswaarden worden overschreden. Vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening bestaan er daarom geen belemmeringen voor het plan.

Voor wat betreft de bijdrage van het plan aan de concentratie PM2,5 kan het volgende opgemerkt worden. PM2,5 maakt deel uit van de bijdrage PM10. Dit betreft immers alle stofdeeltjes met een diameter van tien micrometer of kleiner. Aangezien de bijdrage PM10 lager is dan 1,2 microgram per kubieke meter, is de bijdrage PM2,5 dat ook. De huidige achtergrondconcentratie (2019) PM2,5 bedraagt ter hoogte van het plangebied circa elf microgram per kubieke meter (bron: GCN kaarten RIVM). Derhalve zal de woningbouw niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 (25 microgram per kubieke meter).

Voorts zijn woningen in het Besluit gevoelige bestemmingen niet aangemerkt als een gevoelige bestemming. Het plan voorziet derhalve niet in de realisatie van gevoelige bestemmingen als bedoeld in het Besluit.

4.5.3 Conclusie

Er zijn geen belemmeringen voor het plan vanuit het aspect luchtkwaliteit.

4.6 Externe veiligheid

4.6.1 Beleid en regelgeving

Externe veiligheid heeft betrekking op de gevaren die mensen lopen als gevolg van aanwezigheid in de directe omgeving van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen inrichtingen waar gevaarlijke stoffen worden bewaard en/of bewerkt, transportroutes waarlangs gevaarlijke stoffen worden vervoerd en ondergrondse buisleidingen. De aan deze activiteiten verbonden risico's moeten tot een aanvaardbaar niveau beperkt blijven.

Wettelijk kader
Het wettelijk kader voor risicobedrijven is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi). Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is het wettelijke kader vastgelegd in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en de Regeling Basisnet. De regelgeving voor ondergrondse buisleidingen is vastgelegd in het Besluit Externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Bij de beoordeling van de externe veiligheidssituatie zijn twee begrippen van belang:

  • Het plaatsgebonden risico (PR) richt zich als maat voor het risico vanwege activiteiten met gevaarlijke stoffen vooral op de basisveiligheid voor personen in de omgeving van die activiteiten. Aan het PR is een wettelijke grenswaarde verbonden die niet mag worden overschreden. Het PR wordt "vertaald" als een risicocontour rondom een risicovolle activiteit, waarbinnen geen kwetsbare objecten (bijv. woningen) mogen liggen.
  • Het groepsrisico (GR) is een maat voor de maatschappelijke ontwrichting als gevolg van een calamiteit met gevaarlijke stoffen. Rondom een risicobron wordt een invloedsgebied gedefinieerd, waarbinnen grenzen worden gesteld aan het maximaal aanvaardbare aantal doden, de z.g. oriënterende waarde (OW). Dit is een richtwaarde, waarvan het bevoegd gezag, mits afdoende gemotiveerd, kan afwijken. Deze verantwoordingsplicht geldt voor elke toename van het GR, ook als de OW niet wordt overschreden.

Beleidsvisie Externe Veiligheid 2017
Binnen de gemeente Altena geldt de beleidsvisie externe veiligheid. In deze visie is beschreven hoe wordt omgegaan met de ruimtelijke scheiding tussen risicobronnen en kwetsbare objecten, zoals woningen.

4.6.2 Externe veiligheid in relatie tot het plangebied

Op basis van de risicokaart van de provincie Noord-Brabant, alsook de signaleringskaart van de gemeentelijke beleidsvisie, is een inventarisatie van de risicobronnen in en nabij het plangebied gemaakt.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.WijBP074Langestr-VO01_0007.png"
Figuur: uitsnede risicokaart (bron: risicokaart.nl).

Risicovolle inrichtingen
Uit de risicokaart en de signaleringskaart blijkt dat in het plangebied of in de directe omgeving daarvan geen risicovolle inrichtingen zijn gelegen. Ook worden door het plan geen risicovolle inrichtingen mogelijk gemaakt.

Transportroutes gevaarlijke stoffen
In het plangebied zijn geen transportroutes voor gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor of water aanwezig. Direct nabij het plangebied zijn ook geen transportroutes voor dergelijke stoffen over de weg, water en het spoor gelegen.

Buisleidingen
Uit de risicokaart en de signaleringskaart komt naar voren dat er in het plangebied en de directe omgeving daarvan geen buisleidingen voor het transport van gevaarlijke stoffen aanwezig zijn.

4.6.3 Conclusie

Er zijn geen belemmeringen voor het plan vanuit het aspect externe veiligheid.

4.7 Explosieven

4.7.1 Beleid en regelgeving

Door gevechtshandelingen in het verleden kunnen conventionele explosieven (CE) in de bodem zijn achtergebleven, die zorgen voor een veiligheidsrisico. Voor het plangebied is een historisch vooronderzoek naar de mogelijke aanwezigheid van niet gesprongen explosieven uitgevoerd. De rapportage van dit vooronderzoek is als Bijlage 4 (Explosievenonderzoek) bij deze toelichting gevoegd.

4.7.2 Explosieven in relatie tot het plangebied

In opdracht van de initiatiefnemer is een Risicoanalyse Ontplofbare Oorlogsresten uitgevoerd in verband met de toekomstige realisatie van woningen ten oosten van de Langestraat in Wijk en Aalburg. Het RA-gebied is op basis van een vooronderzoek verdacht verklaard op uiteenlopende soorten ontplofbare oorlogsresten. Op basis van de uitgevoerde risicoanalyse wordt het volgende geadviseerd:

  • De werkzaamheden tot een diepte van dertig centimeter kunnen op reguliere wijze worden uitgevoerd.
  • Eventuele bestrating, hekwerk en eventuele lantaarnpalen binnen het verdachte gebied kunnen op reguliere wijze worden verwijderd.
  • Bij het verwijderen van bomen binnen het verdachte gebied dienen de bomen afgezaagd te worden tot aan het maaiveld. Dit kan op reguliere wijze plaatsvinden. Bij het verwijderen van de volledige stobbe dient eerst een detectie uitgevoerd te worden om te voorkomen dat ongewild een munitieartikel wordt meegetrokken uit de bodem.
  • Voor werkzaamheden die dieper gaan dan dertig centimeter onder het maaiveld, wordt geadviseerd een oppervlaktedetectie uit te voeren. Geadviseerd wordt eerst de volkstuintjes, de leeflaag van circa dertig centimeter en aanwezige hekwerken te verwijderen om de aanwezigheid van verstorende objecten te beperken.

Aanvullend op de bovenstaande adviezen, worden de volgende adviezen gegeven voor het op afwerpmunitie verdachte gebied. Omdat niet bekend is op welke wijze de palen worden ingebracht, worden hieronder twee opties weergegeven:

  • 1. Inbrengen van heipalen. Bij het inbrengen van heipalen ontstaan trillingen groter dan 1,0 m/s2 in de ondergrond. Het complete gebied waarbinnen deze trillingen optreden (veiligheidsstraal invloedsfactoren) dient gedetecteerd te worden op aanwezigheid van afwerpmunitie. De detectie bestaat uit oppervlaktedetectie van de bovenlagen en vervolgens dieptedetectie tot de maximale indringingsdiepte (5,80 meter onder NAP). Er wordt een minimaal te detecteren straal van tien meter rondom de in te brengen palen geadviseerd.
  • 2. Inbrengen van grondverdringende palen die trillingsarm worden aangebracht. Indien grondverdringende palen worden ingebracht is alleen detectie van de paallocatie noodzakelijk tot de maximale indringingsdiepte (5,80 meter onder NAP). De detectie dient te worden uitgevoerd tot 1,25 meter afstand van het middelpunt van een nieuw in te brengen funderingspaal om het object.
4.7.3 Conclusie

Het thema explosieven leidt met inachtneming van het bovenstaande advies niet tot een belemmering voor de uitvoerbaarheid van het voornemen.

4.8 Ecologie

4.8.1 Beleid en regelgeving

Bij het opstellen van ruimtelijke plannen is het noodzakelijk te onderzoeken of en zo ja, in hoeverre de plannen ten koste gaan van de (aanwezige) flora en fauna. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de 'gebiedsbescherming' en de 'soortenbescherming'.

Gebiedsbescherming
Wet Natuurbescherming
Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingswet 1998. De Wnb richt zich op de bescherming van Natura 2000-gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden). Activiteiten en ontwikkelingen die kunnen leiden tot negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden zijn in beginsel niet toegestaan, tenzij hiervoor een vergunning op grond van de Wnb is verkregen.

Natuurnetwerk Brabant
Naast de bescherming van de Wet Natuurbescherming kunnen waardevolle gebieden ook beleidsmatig beschermd zijn doordat zij behoren tot het Natuurnetwerk Brabant (NNB, voorheen Ecologische Hoofdstructuur). Het NNB is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Uitgangspunt van het beleid is dat plannen, handelingen en projecten in het NNB niet toegestaan zijn indien zij de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNB significant aantasten. De provincie Noord-Brabant is verantwoordelijk voor de begrenzing en de ontwikkeling van het NNB en heeft dit in de Verordening Ruimte vastgelegd.

Soortenbescherming
De soortenbescherming is eveneens geregeld in de Wet natuurbescherming (Wnb). Op dit punt vervangt de Wnb per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet. Het doel van de Wnb is het in stand houden en beschermen van in het wild voorkomende planten- en diersoorten. De Wnb kent zowel een zorgplicht als verbodsbepalingen. De zorgplicht geldt te allen tijde voor alle in het wild levende dieren en planten en hun leefomgeving. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij'-principe. Alle schadelijke handelingen ten aanzien van beschermde planten- en diersoorten zijn in principe verboden, maar er kunnen vrijstellingen en ontheffingen (door het bevoegd gezag) worden verleend van de verbodsbepalingen.

De Wnb kent een apart beschermingsregime voor Vogelrichtlijnsoorten (alle vogels), Habitatrichtlijnsoorten en nationaal beschermde soorten. Voor Vogel- en Habitatrichtlijnsoorten geldt een strikte bescherming. Voor de nationaal beschermde soorten hebben provincies de bevoegdheid om in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden een vrijstelling te verlenen van de verbodsbepalingen. Dit moet worden geregeld in een provinciale verordening.

Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden nagegaan, c.q. onderbouwd worden, of zich in het betreffende gebied beschermde soorten bevinden.

4.8.2 Ecologie in relatie tot het plangebied

Soortenbescherming
Bij de uitvoering van het plan gaan geen jaarrond beschermde nesten verloren. Mogelijk gaat een deel van het foerageergebied van huismus, roek en steenuil verloren. In de omgeving is echter voldoende alternatief foerageergebied aanwezig. Negatieve effecten op het foerageergebied van vogels met jaarrond beschermde nesten zijn daardoor uit te sluiten. Voor de overige vogelsoorten geldt dat, indien werkzaamheden tijdens het broedseizoen worden uitgevoerd, in gebruik zijnde nesten van vogels kunnen worden verstoord of vernietigd. Dit is bij wet verboden. Vernietiging of verstoring van in gebruik zijnde nestplaatsen kan voorkomen worden door bij de planning en uitvoering van eventuele kapwerkzaamheden op het noordwestelijke perceel rekening te houden met het broedseizoen. Een standaardperiode voor het broedseizoen is er niet. Van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode. Voor de meeste vogels geldt dat het broedseizoen ongeveer van 15 maart tot 15 juli duurt.

Als gevolg van de ontwikkeling verandert het plangebied van karakter maar blijft geschikt als foerageergebied voor vleermuizen, mits geen verlichting wordt geplaatst die een grote lichtuitstraling veroorzaakt op bijvoorbeeld bomen. Daarom dient tijdens de aanleg en het gebruik verlichting te worden ingezet met naar beneden gerichte lichtarmaturen die geen lichtuitstraling richting de zijkant veroorzaken. Bij uitvoering van het plan gaan geen belangrijke vliegroutes van vleermuizen verloren. Als gevolg van het plan kunnen enkele verblijfplaatsen van algemene amfibieën- en of zoogdierensoorten worden verstoord en vernietigd. Ook kunnen hierbij enkele exemplaren worden gedood. De te verwachten algemene soorten worden niet in hun voortbestaan bedreigd en vallen in de vrijstellingsregeling bij ruimtelijke ontwikkelingen van de provincie Noord-Brabant. Voor deze soorten hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd. Wel geldt voor deze soorten de zorgplicht van de Wnb. Bij herontwikkeling van het plangebied kan er leefgebied van kleine marterachtigen verdwijnen. Nader onderzoek is nodig om te aan- of afwezigheid van deze soortgroep aan te tonen. Op basis van nader onderzoek kan beoordeeld worden of een ontheffing van de Wnb nodig is.

Negatieve effecten op beschermde soorten uit de overige soortgroepen treden niet op als gevolg van de ontwikkelingen.

Nader onderzoek kleine marterachtigen

Het nadere onderzoek naar kleine marterachtigen is uitgevoerd. Het onderzoek is bijgevoegd als Bijlage 6 (Nader onderzoek kleine marterachtigen). De conclusies zijn als volgt:

  • Binnen het plangebied zijn bunzing en wezel aangetroffen, dit betreft nationaal beschermde soorten die niet zijn vrijgesteld. Een ontheffing (of vrijstelling) is benodigd en kan worden verleend, als voldaan is aan drie cumulatieve voorwaarden, te weten:
    • 1. afwezigheid van reële alternatieven (planning, werkwijze, locatie)
    • 2. wettelijk belang van de werkzaamheden (verschilt per beschermingscategorie)
    • 3. Tenslotte mag de ingreep geen afbreuk doen aan de staat van instandhouding van de soort.

Om te beoordelen of aan de voorwaarden wordt voldaan zal een toetsing van de belangen en de alternatieven plaatsvinden en een ecologische toetsing. Dit is in uitvoering genomen.

  • Binnen het plangebied is een jagende steenuil aangetroffen, dit betreft een beschermde soort die niet is vrijgesteld. Een ontheffing is echter niet nodig.
  • Binnen het plangebied zijn huisspitsmuis, huismus, veldmuis, konijn en haas vastgesteld, dit betreft nationaal beschermde soorten,, deze zijn echter wel vrijgesteld.

Gebiedsbescherming
Het plangebied ligt op relatief grote afstand van het Natura 2000-gebied Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem. Over deze afstand kan bij grote woningbouwprojecten in potentie wel sprake zijn van een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Daarom is een AERIUS-berekening gemaakt. Deze is bijgevoegd als Bijlage 7 (AERIUS-berekening) bij deze toelichting. Uit de uitgevoerde berekeningen voor de gebruiksfase (zie bijgevoegde berekening) en voor de bouwfase (zie bijgevoegde berekening) blijkt dat er geen sprake is van een significante stikstofdepositie, te weten meer dan 0,00 mol per hectare per jaar op Natura 2000-gebieden. De realisatie van de nieuwbouw én het in gebruik hebben van de woonwijk zal dan ook niet leiden tot mogelijke significante negatieve effecten op nabijgelegen Natura 2000-gebieden.

Gezien de tussenliggende dijken tussen NNB, ecologische verbindingszone en het plangebied, zijn geen negatieve (externe) effecten te verwachten op deze beschermde gebieden. Het project is niet in strijd met het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid.

4.8.3 Conclusie

Voor een toetsing aan de soortenbescherming van de Wnb is - op basis van het uitgevoerde veldbezoek (d.d. 26 november 2020) en het raadplegen van bronnen - gezien de aard van het plan, een nog onvoldoende beeld van de natuurwaarden ontstaan. Nader onderzoek naar kleine marterachtigen is nodig.

Uit het nadere onderzoek blijkt dat in het plangebied jaarrond beschermde verblijfplaatsen of essentieel leefgebied aanwezig zijn voor kleine marterachtigen. Er is een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming nodig vóórdat werkzaamheden, die mogelijk gemaakt worden door het bestemmingsplan, mogen plaatsvinden. Dit is in uitvoering genomen.

Op basis van de uitgevoerde natuurtoets en AERIUS-berekening wordt geconcludeerd dat het aspect ecologie geen belemmering vormt voor de uitvoering van het plan.

4.9 Archeologie

4.9.1 Onderzoek

Archeologisch onderzoek is uitgevoerd voor het plangebied. Het rapport is opgenomen als Bijlage 3 (Archeologisch onderzoek).

Het doel van het archeologische bureauonderzoek was het opstellen van een gespecificeerde archeologische verwachting voor het plangebied.

Archeologisch booronderzoek in het noordwesten van het plangebied (veldtoets in Ellenkamp 2010) en de landschappelijke opbouw in boor- en proefsleuvenonderzoek op de Taxhof ten oosten en het terrein ten noorden van de westelijke helft van het plangebied geven een aanduiding beeld van de bodemopbouw.

  • In het uiterste noordoosten van het plangebied, de nu al aanwezige zijweg van de Polstraat, kunnen archeologische resten uit de periode Late Bronstijd (begin verlanding stroomgordel Biesheuvel-Hamer) tot aan de overstroming uit 1413 binnen 0,5 à 1,5 m-mv voorkomen. Het uiterste noordoosten van het plangebied heeft hier een hoge archeologische verwachting voor vindplaatsen uit de periode Late Bronstijd tot en met Volle Middeleeuwen (tot 1413).
  • • In de rest van het plangebied worden oeverafzettingen uit de actieve periode van de Biesheuvel-Hamer stroomgordel verwacht vanaf ca. 3 m-mv. Hier geldt een hoge verwachting voor vindplaatsen uit het Neolithicum tot en met de Bronstijd. Deze afzettingen zijn afgedekt met een dik pakket komafzettingen uit de IJzertijd en Romeinse tijd. Het is niet uitgesloten dat nabij het maaiveld voorafgaand aan de dijkdoorbraak uit 1413 oeverafzettingen aan het maaiveld hebben gelegen, maar eventuele afzettingen uit de periode zijn verspoeld. Het plangebied heeft daardoor grotendeels een lage verwachting voor vindplaatsen uit de periode IJzertijd tot en met Volle Middeleleeuwen (tot 1413).

Na de overstroming uit 1413 is het huidige landschap ingericht. Kaartmateriaal uit de periode 1811-1832 tot heden geeft geen aanleiding om bewoning in het plangebied te verwachten. Op basis van archiefonderzoek van Jacob Vos kan een huisplaats 'Duive(ls) Put' (minimaal 18e eeuw tot 1806, mogelijk ouder) niet uitgesloten worden in het plangebied. Deze huisplaats is op de huidige archeologische beleidskaart reeds aanwezig. De verwachting voor deze huisplaats lijkt toch redelijk hoog.

Gezien de gespecificeerde verwachting op basis van o.a. het archeologisch booronderzoek in en het archeologisch boor- en gravend onderzoek ten oosten en noorden van het plangebied worden alleen in het uiterste noordoosten, de noordelijke uitstulping van het plangebied zones verwacht binnen de normale ingreepdiepte voor woningbouw die een hoge archeologische verwachting kunnen hebben voor archeologische resten vanaf de Late Bronstijd. Het gaat hier om een smalle zone waar al een bestrate weg aanwezig is. Eventuele nieuwe ingrepen in deze zone zullen niet noemenswaardig verstorend zijn dan de huidige ingrepen. Er wordt hier geen vervolgonderzoek geadviseerd.

De rest van het plangebied heeft op basis van historische kaartmateriaal geen specifiek hoge verwachting voor de periode Late -Middeleeuwen en Nieuwe tijd. Jacob Vos (voormalig lid archeologische werkgroep Archeo-Altena) acht op basis van archiefonderzoek dat met name op de twee hoger gelegen vierkante percelen aan de Langestraat (percelen 341 en 342) ondergrondse resten van het huis 'Duiven/duivels put' aanwezig kunnen zijn.

In het kader van de veldtoets voor de archeologische beleidskaart (Ellenkamp 2010) is al een verkennend archeologisch booronderzoek uitgevoerd op het perceel. Er zijn toen geen aanwijzingen gevonden voor deze vindplaats. Het is niet duidelijk wat er getoetst werd tijdens de veldtoets. Op de beleidskaart uit 2010 is de vindplaats 'versterk huis' blijven staan, dus de vindplaats is toen niet verworpen.

Zonder deze vindplaats is er geen reden om archeologisch vervolgonderzoek aan te bevelen. Normaliter zou een verkennend en karterend booronderzoek de methode zijn om vindplaatsen op te sporen.

Aanvullend verkennend archeologisch booronderzoek zal waarschijnlijk geen nieuwe inzichten opleveren over de bodemopbouw op terrein. Gezien de heterogene aard van de overslaggronden zijn verstoringen en uitbraaksporen niet goed te herkennen. Gezien de vele vondstmeldingen aan het maaiveld van materiaal van zowel voorafgaand als na de dijkdoorbraak uit 1413 is de kans groot dat in de karterende boringen archeologische indicatoren worden aangetroffen. Hierbij zal het lastig zijn om verspoelde artefacten en 'mestaardewerk' te onderscheiden van archeologische indicatoren die op een in situ vindplaats duiden.

Het tot nu toe uitgevoerde archeologische onderzoek in de buurt sinds de inwerkingtreding van het hedendaagse archeologische bestel geeft dit goed weer. Tijdens het booronderzoek ten noorden van de westelijke helft van het plangebied zijn aanwijzingen voor een archeologische vindplaats aangetroffen in de boringen, maar in de proefsleuven bleek hier geen vindplaats aanwezig te zijn. Ook ten oosten van het plangebied, aan de Taxhof, hebben de de archeologische indicatoren aan het oppervlak en in boringen tot nu toe nog niet geleid tot een behoudenswaardige vindplaats bij gravend archeologisch onderzoek.

Een proefsleuvenonderzoek zou inzicht kunnen geven in de aan/afwezigheid van een huisplaats. Uit de kaart van het gemeentebrede uitgevoerde vooronderzoek conventionele explosieven (Van Opheusen 2013) blijkt dat het gebied zowel verdacht is op (verschoten) geschutsmunitie als afwerpmunitie. De kans is groot dat voorafgaand aan het proefsleuvenonderzoek en de woningbouw er een vlakdekkende opsporing van conventionele explosieven moet plaatsvinden. Dit vindt veelal plaats in de vorm van een geofysisch onderzoek (grondradar, weerstandsmethoden, EM). Geadviseerd wordt om bij de detectie van conventionele explosieven een methode in te zetten die ook bakstenen funderingen van een woning kunnen opsporen en de detectie uit te laten voeren door een bedrijf dat zowel ervaring heeft met het opsporen van archeologie als niet gesprongen explosieven.

Na het bestuderen van de beelden van het geofysisch onderzoek zal beoordeeld moeten worden of er aanleiding is voor archeologisch vervolgonderzoek. Dit vervolgonderzoek zal dan plaatsvinden als archeologische begeleiding van de benadering van niet gesprongen explosieven of als proefsleuvenonderzoek als er geen benadering van de explosieven nodig blijkt. Voor het eventuele proefsleuvenonderzoek of archeologische begeleiding zal een archeologische Programma van Eisen opgesteld moeten worden met daarin de randvoorwaarden van het onderzoek.

Er wordt op gewezen dat dit selectieadvies nog niet betekent dat reeds bodemverstorende activiteiten of daarop voorbereidende activiteiten kunnen worden ondernomen. De resultaten van dit onderzoek zullen namelijk eerst moeten worden beoordeeld door de bevoegde overheid (gemeente Altena), die vervolgens een besluit neemt.

4.9.2 Conclusie

Een nadere beoordeling van het bevoegd gezag ten aanzien van het rapport is nog nodig en bepaalt in hoeverre en op welke wijze nader onderzoek aan de orde kan zijn. Dit is in uitvoering genomen.

Het bestemmingsplan 'Dubbelbestemmingen en Gebiedsaanduidingen', vastgesteld op 31 oktober 2017 beschermt op dit moment eventueel voorkomende archeologische waarden.

4.10 Cultuurhistorie

4.10.1 Beleid en regelgeving

De Erfgoedwet, van kracht sinds 1 juli 2016, bundelt wet- en regelgeving op het gebied van behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland in één nieuwe wet. Een groot deel van de bestaande wet- en regelgeving (Monumentenwet, Wet ruimtelijke ordening) is overgenomen in de Erfgoedwet, bijvoorbeeld de aanwijzing van rijksmonumenten, wie welke verantwoordelijkheden heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. Voor het eerst is er nu één integrale wet die betrekking heeft op museale objecten, musea, monumenten en archeologie op het land en onder water. Voorheen was het behoud en beheer van het erfgoed geregeld in zes verschillende wetten met elk hun eigen procedures en beschermingsmaatregelen. Het uitgangspunt is dat de beschermingsniveaus zoals die in de eerdere wetten en regelingen golden, worden gehandhaafd. Daarnaast worden aan de Erfgoedwet een aantal nieuwe bepalingen toegevoegd.

In de provincie Noord-Brabant moeten in het kader van het behoud van waardevolle cultuurhistorische elementen en archeologische vindplaatsen, bestemmingsplannen worden getoetst aan de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW). Hierop staan de bepalende cultuurhistorische elementen aangegeven.

In het verlengde van de in paragraaf 4.9 (Archeologie) genoemde gemeentelijke archeologische aspecten is ook door de gemeente een cultuurhistorische beleidsadvieskaart opgesteld, de zogenaamde Erfgoedkaart. Op deze beleidskaart is aangegeven waar cultuurhistorische elementen (rijksmonumenten, gemeentelijke monumenten, beeldbepalende en beeldondersteunende bebouwing), waardevolle lijnelementen (wegen, dijken en ontginningsassen), alsook waardevolle ruimtelijke patronen en/of structuren (zoals historische kern, beschermd stadsgezicht) voorkomen. Deze informatie is gekoppeld aan een beleidsadvies.

4.10.2 Cultuurhistorie in relatie tot het plangebied

Provinciaal
Ten aanzien van het plangebied geeft de onderstaande figuur een weergave van de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) van de provincie Noord-Brabant. De navolgende tekst bespreekt de voor het plangebied relevante cultuurhistorische waarden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.WijBP074Langestr-VO01_0008.png"
Figuur: uitsnede Cultuurhistorische Waardenkaart met het plangebied in het rode kader (bron: provincie Noord-Brabant).

Land van Heusden en Altena
Ten eerste is het plangebied onderdeel van het 'Het Land van Heusden en Altena' Het gebied wordt aan drie zijden begrensd door de rivieren Nieuwe Merwede, Bergsche Maas en Afgedamde Maas. De bebouwing in het gebied was hier vanouds geconcentreerd op de dijken. De boerderijen liggen nabij de dijken, staan op terpen of liggen verspreid in het land aan de polderwegen. Vroeger lag het Land van Heusden en Altena relatief geïsoleerd ten opzichte van de infrastructuur. Hierdoor kent het gebied geen omvangrijke verstedelijking. Langs de oevers van de rivieren ligt een kralenketting van (kerk-) dorpen. Binnen deze kralenketting is een duidelijk verschil in dynamiek. De dorpen langs de Afgedamde Maas en de Nieuwe Merwede liggen op zeer korte afstand van elkaar en grenzen direct aan de rivieren. Op enkele plaatsen zijn dorpen samengesmolten tot één stedelijk gebied (zoals Wijk en Aalburg). Ten aanzien van het behoud van de cultuurhistorische waarden wordt de volgende strategie gehanteerd:

  • 3. Behoud door ontwikkeling of versterking van de samenhang van de dragende structuren van de regio.
  • 4. De cultuurhistorische waarden in hun samenhang verder ontwikkelen, beschermen en toeristisch-recreatief ontsluiten.
  • 5. Het duurzaam en in samenhang behouden van het bodemarchief (onder andere door afstemming van het gemeentelijk archeologiebeleid) van het archeologisch landschap 'Land van Heusden en Altena'.

Het toepassen van de bovenstaande strategie voor het gebied vormt geen belemmering voor het planvoornemen. Het planvoornemen leidt niet tot enige verstoring.

Hoofdlandschap/deellandschap
Ten tweede kan het gebied 'Het Land van Heusden en Altena' worden omschreven als een rivierenlandschap en zeekleilandschap. Het landschap kenmerkt zich door een hoge ruimtelijke samenhang (lage bebouwingsgraad). Het bestaat uit de huidige riviervlakte van de Maas en de stroomgordels ten noorden hiervan. Buiten de stroomgordels liggen de bijbehorende komgebieden die zijn opgebouwd uit dikke pakketten veen en komklei. Op diverse plaatsen 'schieten' fossiele crevasses vanuit de stroomgordels het komgebied in. De fluviatiele afzettingen worden in het westen bedekt door getijdenafzettingen. Ten aanzien van het behoud van de cultuurhistorische waarden is de strategie het duurzaam en in samenhang behouden van het bodemarchief, onder andere door afstemming van het gemeentelijk archeologiebeleid.

Het toepassen van de bovenstaande strategie voor het gebied vormt geen belemmering voor het planvoornemen. Het planvoornemen leidt niet tot enige verstoring. Ten aanzien van de in de bodem aanwezige waarden wordt hier verwezen naar paragraaf 4.9 (Archeologie).

Dijknederzetting Aalburg
Tot slot bevindt zich niet in het plangebied maar aan de directe noordzijde het historische deel van de Dijknederzetting Aalburg. Deze dijknederzetting betreft een oeverwalnederzetting met achter de dijk gaaf bewaard gebleven structuur met haaks op de dijk staande vluchtpaden en parallele achterstraten, in de Polder van Aalburg gelegen Polstraat. Bij de samenkomst van de beide wegen bevindt zich de centraal gelegen kerk. De dijkbebouwing is binnendijks, voornamelijk op de marginale gronden van de dijktaluds geconcentreerd, bestaande uit woonhuizen (circa 1900-1930), boerderijen (circa 1800-1900) en N.H.-kerk (kern circa 1375, 1630). Aan Polstraat, met naar kerk overigens na 1940 gewijzigd bebouwingsbeeld, een functioneel meer agrarisch karakter met kortgevelboerderijen en T-boerderijen (circa 1870-1915), alsmede enkele woonhuizen (circa 1925). Langs de Maasdijk is er door de open lintbebouwing een belangrijke zichtrelatie met de uiterwaard, de daarin voorkomende specieputten, knothout, natte graslanden en gorzen, alsmede de Afgedamde Maas .

Ten aanzien van de dijknederzetting Aalburg geldt dat het gebied dat hiervoor is aangewezen geen onderdeel is van het plangebied. De waarden van het gebied worden door dit planvoornemen ook niet aangetast.

Gemeentelijk
Voorts hanteert de gemeente Altena ook een eigen gemeentelijke beleidsadvieskaart. De onderstaande figuur bevat daarvan een uitsnede.

afbeelding "i_NL.IMRO.1959.WijBP074Langestr-VO01_0009.png"
Figuur: uitsnede gemeentelijke beleidsadvieskaart met in het rode kader globaal het plangebied.

Uit de gemeentelijke cultuurhistorische kaart volgt dat in het gebied archeologische waarden aanwezig zijn, deze zijn echter reeds besproken in paragraaf 4.9 (Archeologie). Van overige cultuurhistorische waarden is op grond van de gemeentelijke kaart geen sprake.

4.10.3 Conclusie

Er zijn geen belemmeringen voor het plan vanuit het aspect cultuurhistorie.

4.11 Kabels en leidingen

Voor planologisch relevante kabels en leidingen gelden verschillende beschermings- en veiligheidsafstanden waar bij de bestemmingslegging van onder andere nieuwe functies rekening mee moet worden gehouden.

Binnen het projectgebied voor de nieuwe woningbouwontwikkeling op het terrein zijn geen planologisch relevante kabels en leidingen aanwezig. Ook in de nabijheid van het plangebied zijn geen leidingen met gevaarlijke stoffen aanwezig (zie hiervoor ook paragraaf 4.6 van deze plantoelichting). Kabels en leidingen vormen derhalve geen belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan.

4.12 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

4.12.1 Regelgeving

De procedure van een milieueffectrapportage (m.e.r.) is volgens de Wet milieubeheer verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Welke activiteiten dat betreft is aangegeven in het Besluit m.e.r. en de daarbij behorende bijlage. In de bijlage is onderscheid gemaakt tussen een:

  • C-lijst met m.e.r.-plichtige activiteiten en daarbij behorende drempelwaarden;
  • D-lijst met m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten en de daarbij behorende drempelwaarden.

Het doel van de m.e.r. is het milieubelang volwaardig mee te laten wegen bij de vaststelling van deze plannen en besluiten. Een belangrijk product van de m.e.r.-procedure is het milieueffectrapport (MER). Bij sommige besluiten is niet meteen duidelijk of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. In deze grensgevallen moet eerst worden beoordeeld of sprake is van een m.e.r.-plicht. Dit gebeurt door middel van een aparte procedure, de zogenoemde m.e.r.-beoordeling. Deze m.e.r.-beoordeling is ook vereist voor activiteiten die onder de drempelwaarden van het Besluit m.e.r. liggen. In dat geval gelden er geen vormvoorschriften en is sprake van een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling moet er volgens bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling worden getoetst aan de drie volgende hoofdcriteria:

  • 1. de kenmerken van het project;
  • 2. de plaats van het project;
  • 3. de kenmerken van de potentiële effecten.
4.12.2 Beoordeling plan

De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject is opgenomen in onderdeel D, onder 11.2 Voor dergelijke ontwikkelingen gelden de volgende drempelwaarden:

  • een oppervlakte van honderd hectare of meer;
  • een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat; of,
  • een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 vierkante meter of meer.

Met voorliggend bestemmingsplan worden circa tachtig woningen gerealiseerd. Hiermee ligt de beoogde ontwikkeling ver onder de genoemde drempelwaarden. Omdat de ontwikkeling in onderdeel D van het Besluit m.e.r. voorkomt, moet tevens bekeken worden of sprake is van belangrijke negatieve effecten voor het milieu die de uitvoering van een m.e.r. noodzakelijk maken. Alle mogelijke milieugevolgen van de activiteiten die voorliggend bestemmingsplan mogelijk maakt zijn onderzocht en staan beschreven in de 'Aanmeldnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling die is opgenomen als Bijlage 10 bij deze toelichting.

Uit de aanmeldnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling blijkt dat het plan (de woningbouwontwikkeling die in het voorliggende bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt) geen belangrijke negatieve gevolgen heeft voor het milieu. Op grond van deze uitkomsten kan het bevoegd gezag, bijvoorbeeld gelijktijdig met het vrijgeven van het voorontwerpbestemmingsplan, besluiten dat een verdere m.e.r.-procedure niet aan de orde is.

4.12.3 Conclusie

Het plan leidt niet tot bijzondere omstandigheden die het opstellen van een MER of m.e.r.-beoordeling noodzakelijk maken.

Hoofdstuk 5 Juridische toelichting

5.1 Algemeen

Dit hoofdstuk bespreekt de juridische vormgeving van het bestemmingsplan. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bevat de regeling voor de opzet en de inhoud van een bestemmingsplan. In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is deze regeling verder uitgewerkt. Het bestemmingsplan bestaat uit:

  • een verbeelding van het bestemmingsplangebied zowel analoog als digitaal, waarin alle bestemmingen van de gronden worden aangewezen;
  • de regels waarin de bestemmingen worden beschreven en waarbij per bestemming het doel wordt of de doeleinden worden genoemd.

Daarnaast is het bestemmingsplan voorzien van een toelichting omdat het op grond van artikel 3.1.6 van het Bro verplicht is om een bestemmingsplan te vergezellen met een toelichting. Deze toelichting geeft aan welke gedachte aan het plan ten grondslag ligt, wat de uitkomsten van verrichtte onderzoeken zijn, wat het resultaat is van de overleggen en tot slot doet het verslag van de georganiseerde inspraak bij het plan. Hiermee voldoet het bestemmingsplan aan alle vereisten die zijn opgenomen in de Wro en het Bro. Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012. De SVBP maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op een zelfde manier worden verbeeld. De SVBP 2012 is toegespitst op de regels die voorschrijven hoe bestemmingsplannen volgens de Wro en het Bro moeten worden gemaakt. De SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog. De regels van dit bestemmingsplan zijn opgesteld volgens deze standaarden.

Het bestemmingsplan met de daarbij behorende toelichting wordt langs elektronische weg vastgelegd en ook in die vorm vastgesteld, tegelijk met een analoge versie van het bestemmingsplan. Als de digitale en analoge versie tot interpretatieverschillen leiden, is de digitale versie leidend. Hieronder worden de aanwezige bestemmingsregels puntsgewijs besproken.

5.2 Digitaliseringsvereisten

Met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) zijn ook digitaliserings- verplichtingen aan een bestemmingsplan gesteld. De regels en de verbeelding dienen daarom te zijn opgesteld volgens IMRO en SVBP, onderdeel van de zogenaamde RO Standaarden.

IMRO staat voor Informatie Model Ruimtelijke Ordening en heeft betrekking op de inrichting van de ruimtelijke instrumenten van de Wro. Het is het informatiemodel voor het opstellen en het uitwisselen van visies, plannen, besluiten, verordeningen en algemene regels op alle bestuurlijke niveaus. Het model is geschikt voor uitwisseling van informatie tussen de organisaties op het gebied van de ruimtelijke ordening en aanverwante werkterreinen.

SVBP staat voor Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen. Doel van deze standaard is het op vergelijkbare wijze inrichten, vormgeven en verbeelden van bestemmingsplannen en de daarbij behorende uitwerkings- en wijzigingsbesluiten.

Vanaf 1 juli 2013 zijn de RO Standaarden 2012 verplicht. Concreet betekent dit dat nieuwe bestemmingsplannen vanaf die datum volgens deze nieuwe standaard opgesteld en gepubliceerd moeten worden.

Het voorliggende bestemmingsplan is overeenkomstig deze nieuwe vereisten opgesteld en is hiermee gereed om digitaal beschikbaar te stellen voor eenieder.

5.3 Opbouw regels en verbeelding

5.3.1 De planregels

Zoals gezegd is voor de planregels de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP2012 aangehouden. Daarbij is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met Inleidende regels (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de Bestemmingsregels, de Algemene regels (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de Overgangs- en slotregels. Daarbij staan de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde.

Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:

  • Bestemmingsomschrijving;
  • Bouwregels;
  • Nadere eisen;
  • Afwijking van de bouwregels;
  • Specifieke gebruiksregels;
  • Afwijking van de gebruiksregels;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.

Opgemerkt wordt dat een bestemmingsregel niet alle elementen hoeft te bevatten, dit verschilt per bestemming. De systematiek van de regels sluit zoveel mogelijk aan op de regels van het bestemmingsplan 'Wijk en Aalburg'.

5.3.2 Analoge verbeelding (plankaart)

Uit de landelijke standaarden volgen diverse verplichtingen voor wat betreft de verbeelding, zoals de kleur van de ondergrond (grijs) en minimaal weer te geven aspecten op de ondergrond. Ook de diverse kleuren van de bestemmingen, alsmede de verhouding van de op de verbeelding voorkomende lijndiktes zijn verplicht voorgeschreven.

Wat betreft de ondergrond van de verbeelding is gebruik gemaakt van de Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT), aangevuld met de Basisregistratie Kadaster (BRK).

5.3.3 Toelichting op de artikelen

In deze paragraaf wordt slechts waar dat noodzakelijk en nuttig wordt geacht een nadere toelichting gegeven op specifieke onderdelen van de planregels. Sommige regelingen zijn daarom hierna niet opgenomen: deze worden geacht voor zich te spreken.

5.3.3.1 Begrippen en wijze van meten

Voor de begripsomschrijvingen en wijze van meten is aangesloten bij de SVBP2012 en de begrippen uit het bestemmingsplan 'Wijk en Aalburg'.

5.3.3.2 Groen

Binnen deze bestemming zijn de groenvoorzieningen in het plangebied opgenomen. Gronden met de bestemming 'Groen' zijn onder meer bestemd voor groenvoorzieningen, zoals plantsoenen, bermen en overige beplantingen. Maar ook verkeers-, parkeer-, waterhuishoudkundige- en nutsvoorzieningen zijn zonder meer toegestaan.

Op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd. Uitzondering hierop vormen gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen. In- en uitritten zijn toegestaan.

5.3.3.3 Woongebied

Deze bestemming ligt op de gronden waar woningbouw ontwikkeld zal worden. Binnen deze bestemming zijn naast woningen, ook onder andere verkeers-, parkeer-, groen-, waterhuishoudkundige en nutsvoorzieningen mogelijk.

Woningen
In de bouwregels is opgenomen dat verschillende types grondgebonden woningen in de vorm van vrijstaande woningen en twee-aaneen gebouwde woningen (twee-onder-één-kap woningen) zijn toegestaan. Tevens zijn er maximaal 12 gestapelde woningen (appartementen) toegestaan. Ook zijn regels opgenomen voor de maximale bouwdiepte van de te bouwen woningen, evenals afstanden tot de zijdelingse perceelsgrenzen. De maximaal toegestane goot- en bouwhoogte van de woningen betreft respectievelijk zeven en twaalf meter. Dit geldt ook voor het maximum aantal toegestane woningen, in dit geval 90.

Aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen
Verder zijn in de regels, bouwregels opgenomen voor het realiseren van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij woningen en voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals erf- en terreinafscheidingen. Deze regels zijn afgestemd op de regels uit het bestemmingsplan 'Wijk en Aalburg'.

Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Verder zijn regels opgenomen voor het realiseren van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals erf- en terreinafscheidingen. Voor de voorgevellijn van woningen mogen erf- en terreinafscheidingen niet hoger zijn dan één meter en daarachter niet hoger dan twee meter.

Aan-huis-gebonden-beroep en/of -bedrijf en bed & breakfast
Een woning en bijbehorende bouwwerken mogen via een afwijking bij omgevingsvergunning onder voorwaarden worden gebruikt voor een aan-huis-verbonden-beroep of -bedrijf of bed & breakfast. Deze regeling is afgestemd op het bestemmingsplan 'Wijk en Aalburg'.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de regeling voor het gebruik van gebouwen voor mantelzorg niet (meer) in het bestemmingsplan is opgenomen. Hiervoor geldt de wettelijke regeling in bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor).

5.3.3.4 Anti-dubbeltelregel

In het Besluit ruimtelijke ordening is hiervoor een standaard bepaling opgenomen. Het Bro verplicht om deze bepaling in het bestemmingsplan op te nemen.

De anti-dubbeltelbepaling beoogt te voorkomen dat door het herhaaldelijk gebruik van dezelfde oppervlakte van gronden als berekeningsgrondslag voor de oppervlaktebepaling van met name gebouwen, er op het betreffende of het aangrenzende perceel een situatie ontstaat die in strijd is met het bestemmingsplan. Door het ‘overhevelen’ van gronden tussen percelen, via al of niet tijdelijke huurcontracten of eigendomsoverdrachten, zou op een van de percelen of op alle betrokken percelen uiteindelijk een bebouwde oppervlakte kunnen ontstaan, die groter is dan het bestemmingsplan blijkens de regels beoogt toe te staan.

5.3.3.5 Algemene bouwregels

In de algemene bouwregels zijn regels opgenomen die gelden voor het bouwen van ondergrondse bouwwerken alsmede voor ondergeschikte bouwdelen.

5.3.3.6 Algemene gebruiksregels

Het verbod om gronden en opstallen te gebruiken in strijd met het bestemmingsplan (zonder omgevingsvergunning) is opgenomen in artikel 2.1, eerste lid, sub c, van de Wabo. Bij de algemene gebruiksregels is dan ook enkel aangegeven welk gebruik in ieder geval als strijdig met dit bestemmingsplan moet worden aangemerkt.

5.3.3.7 Algemene afwijkingsregels

Hier zijn algemene afwijkingsregels (onder voorwaarden) opgenomen die voor alle bestemmingen gelden. Het betreft onder meer een afwijkingsmogelijkheid om maximaal tien procent van de voorgeschreven maatvoering af kunnen te wijken.

5.3.3.8 Overige regels

In dit artikel zijn regels opgenomen inzake wettelijke regelingen waarnaar verwezen wordt in de regels. Ook zijn in dit artikel parkeerbepalingen opgenomen. Uitgegaan wordt van een parkeernorm van ten minste 1,8 parkeerplaatsen per woning.

5.3.3.9 Overgangsrecht

Deze overgangsregels zijn overgenomen uit het Besluit ruimtelijke ordening. De grootste verandering ten opzichte van de tot voor kort gebruikelijke overgangsregels is dat de peildatum voor bouwen en gebruik, gelijk is getrokken. Ook voor het bouwen is nu de datum van inwerkingtreding van het bestemmingsplan beslissend. Dat was voorheen de datum van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan. De wetgever heeft met die gelijkschakeling beoogd eenduidigheid te scheppen.

Indien bouwwerken die onder het overgangsrecht vallen tenietgaan ten gevolge van een calamiteit, dan bestaat de mogelijkheid om terug te bouwen. Onder een calamiteit wordt hier verstaan: een verwoesting door een onvermijdelijk, eenmalig, buiten schuld van de indiener van de bouwaanvraag veroorzaakt onheil.

5.3.3.10 Slotregel

Hier is bepaald hoe de regels van dit bestemmingsplan kunnen worden aangehaald.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Tegelijkertijd met de vaststelling van een bestemmingsplan moet een exploitatieplan op grond van artikel 6.12 van de Wro) worden vastgesteld. Op basis van het exploitatieplan kunnen (plan)kosten worden verhaald. Een exploitatieplan hoeft niet opgesteld te worden als het kostenverhaal ‘anderszins verzekerd’ is, door middel van bijvoorbeeld anterieure overeenkomsten of als de gemeente eigenaar is van de gronden. Eveneens hoeft geen exploitatieplan te worden opgesteld als:

  • Er geen sprake is van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Wro;
  • Het totaal der exploitatiebijdragen dat met toepassing van artikel 6.19 van de Wro kan worden verhaald, minder bedraagt dan tienduizend euro;
  • Er geen verhaalbare kosten zijn als bedoeld in artikel 6.2.4, onderdelen b tot en met f, van het Bro;
  • De verhaalbare kosten, bedoeld in artikel 6.2.4, onderdelen b tot en met f, van het Bro, uitsluitend de aansluiting van een bouwperceel op de openbare ruimte of de aansluiting op nutsvoorzieningen betreffen.

Het voorliggende bestemmingsplan maakt de ontwikkeling van circa 80 woningen mogelijk. De gronden binnen het plangebied zijn in eigendom bij de gemeente en worden doorverkocht aan een ontwikkelende partij. In de hiervoor op te stellen koopovereenkomst worden de kosten van het bouwrijp maken en de realisatie van openbare voorzieningen meegenomen. Het kostenverhaal is zodoende voldoende zeker gesteld. Er hoeft dan ook geen exploitatieplan te worden vastgesteld. Hieruit blijkt dat het bestemmingsplan in financieel-economische zin haalbaar moet worden geacht.

Concluderend kan worden gesteld dat het vaststellen van een exploitatieplan niet nodig is en het plan economisch uitvoerbaar is.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

In de Wro en het Bro zijn wettelijke regels voor de bestemmingsplanprocedure vastgelegd. Hierin zijn de fasen afzonderlijk besproken.

6.2.1 Omgevingsdialoog

Tijdens informatieavonden in september 2020 konden bewoners/ belanghebbenden meedenken over voorliggende plannen. Ook konden nadien schriftelijke reacties worden ingediend. De ingediende reacties zijn waar mogelijk betrokken bij het opstellen van het voorliggende bestemmingsplan en bij de uitwerking van de stedenbouwkundige opzet.

6.2.2 Inspraak voorontwerpbestemmingsplan

Het voorontwerpbestemmingsplan zal in totaal zes weken voor inspraak ter inzage liggen. Gedurende de periode van terinzagelegging kan eenieder een schriftelijke inspraakreactie indienen.

6.2.3 Vooroverleg op grond van artikel 3.1.1 van het Bro

In het kader van artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) zal overleg worden gevoerd over het voorontwerpbestemmingsplan met de gebruikelijke overlegpartners in het kader van de ruimtelijke ordening.

6.2.4 Zienswijzen ontwerpbestemmingsplan

Het ontwerpbestemmingsplan wordt na aankondiging in de Staatscourant, het Gemeenteblad en de website www.officielebekendmakingen.nl voor een periode van zes weken ter inzage gelegd. In deze periode kan door iedereen een zienswijze op het ontwerpbestemmingsplan worden ingediend.

6.2.5 Vaststelling bestemmingsplan

Na de periode van terinzagelegging stelt de gemeenteraad het ontwerpbestemmingsplan, mogelijk met wijzigingen, binnen een periode van ten hoogste twaalf weken vast.

6.2.6 Beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Na de vaststelling van het bestemmingsplan maakt de gemeenteraad het vaststellingsbesluit bekend en legt het vastgestelde bestemmingsplan ter inzage. Dit gebeurt als volgt:

  • Indien gedeputeerde staten (GS) een zienswijze heeft ingediend die door de gemeenteraad niet volledig is overgenomen of indien de gemeenteraad het bestemmingsplan gewijzigd heeft vastgesteld, geschiedt bekendmaking en terinzagelegging zes weken na vaststelling.
  • Indien het bestemmingsplan ongewijzigd is vastgesteld en er gehoor is gegeven aan eventuele zienswijzen van GS wordt het vaststellingsbesluit door de gemeenteraad uiterlijk twee weken na vaststelling bekend gemaakt. Tevens wordt uiterlijk twee weken na vaststelling het bestemmingsplan ter inzage gelegd.
  • Binnen zes weken na bekendmaking van het vaststellingsbesluit kan er door belanghebbenden beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep tegen het vastgestelde bestemmingsplan is ingediend, is het bestemmingsplan na afloop van de beroepstermijn onherroepelijk.