Plan: | Uitbreiding Kern Werkendam |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0870.01BP1148uitbreiKW-VA01 |
De verwachting is dat het aantal huishoudens in de kern Werkendam tot 2030 nog behoorlijk zal toenemen. Deze groei is groter dan in de andere kernen van de gemeente, omdat het aantal geboorten hoger is. In totaal is er behoefte aan circa 600 nieuwbouwwoningen voor Werkendam. Van dit programma kan circa de helft worden gerealiseerd binnen de huidige kern. Voor de resterende 300 huishoudens is gezocht naar een uitbreidingslocatie. De keuze is op basis van een uitgebreide verkenning gevallen op het gebied ten oosten van de Lange Wiep.
Op verzoek van de provincie is ervoor gekozen om de locatie gefaseerd te ontwikkelen. Het voorliggend bestemmingsplan heeft betrekking op fase 1 van in totaal 150 woningen. Om de ontwikkeling mogelijk te maken, dient de bestaande agrarische bestemming omgezet te worden naar een woonbestemming. Voorliggend bestemmingsplan maakt de realisatie van woningbouw voor fase 1 mogelijk.
Het plangebied van dit bestemmingsplan bestaat uit de eerste fase van de uitbreidingslocatie van de kern Werkendam. De locatie bevindt zich ten oosten van de bestaande kern. Ten zuiden van het gebied ligt de lintbebouwing langs de Schans, een dijk met cultuurhistorische waarde. De Lange Wiep met daarnaast het sportveldencomplex van Kozakken Boys vormt de westelijke begrenzing. Ten noorden wordt het plangebied begrensd door watergang de Binnen Vliet. Verder liggen ten noorden en oosten agrarische gronden met een aantal agrarische bedrijven.
In figuur 1.1 is de ligging en begrenzing van het plangebied weergegeven. Tevens is aangegeven welke gronden fase 2 van de uitbreidingslocatie vormen. Deze maken geen onderdeel uit van dit bestemmingsplan.
Figuur 1.1 Ligging en begrenzing plangebied fase 1 (rood) en fase 2 (geel)
Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied'. Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 16 november 2016 door de gemeenteraad van Werkendam. Het plangebied heeft hierin de enkelbestemming 'Agrarisch' en gedeeltelijk de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'. Daarnaast kent het vigerende bestemmingsplan in het zuiden van het plangebied ook twee gebiedsaanduidingen, namelijk 'overige zone - rivierenlandschap-overslaggronden' en 'overige zone - waarde cultuurhistorische erfgoed NHW'. Deze gebiedsaanduidingen dienen ter bescherming en versterking van de karakteristieken van de verschillende landschapstypen.
Figuur 1.2 Uitsnede vigerend bestemmingsplan 'Buitengebied' met plangebied rood omkaderd
Het volgende hoofdstuk beschrijft het gebied waar het plangebied in ligt. In dat hoofdstuk wordt ook de toekomstige situatie beschreven. Hoofdstuk 3 gaat in op het beleid dat van toepassing is op het initiatief dat met dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt. Hoofdstuk 4 beschrijft en analyseert de planologische aspecten en milieuaspecten die van toepassing zijn op het initiatief en op basis van die analyse worden randvoorwaarden gesteld. De juridische planbeschrijving is opgenomen in hoofdstuk 5. Hoofdstuk 6 gaat in op de economische uitvoerbaarheid. Tot slot licht hoofdstuk 7 toe hoe andere bestuursorganen, omwonenden en overige belangstellenden gereageerd hebben op het initiatief en welke gevolgen deze reacties hebben gehad voor de planvorming. Bij deze toelichting hoort een aantal bijlagen. Waar nodig wordt in de toelichting naar deze bijlagen verwezen.
Naast de toelichting bestaat dit bestemmingsplan uit twee andere delen:
Gezamenlijk vormen de verbeelding en de regels het juridisch bindende deel van dit bestemmingsplan. Deze toelichting is niet juridisch bindend. De toelichting is een beschrijving en verantwoording van de keuzen die in het planvormingsproces en bij het maken van de verbeelding en regels gemaakt worden.
Voor het opstellen van een bestemmingsplan is het van belang dat de uitgangssituatie, de bestaande situatie in het plangebied, goed in beeld wordt gebracht. In dit hoofdstuk volgt eerst een stukje achtergrondinformatie. Vervolgens wordt de huidige situatie van het plangebied beschreven, om vervolgens in te gaan op de toekomstige situatie van het plangebied.
De de intergemeentelijke structuurvisie 'Land van Heusden en Altena' van de gemeenten Aalburg, Werken en Woudrichem, benoemt op basis van de demografische ontwikkeling een uitbreidingsopgave van circa 300 woningen voor de kern Werkendam (periode 2015-2030). Daarnaast is er ook een binnenstedelijke opgave van een vergelijkbare omvang. Aan de hand van een locatiestudie zijn drie locaties afgewogen (zie figuur 2.1).
Figuur 2.1: Een visualisatie van de drie onderzochte ontwikkellocaties voor de kern Werkendam
Deelgebied A is het meest noordelijk gelegen zoekgebied en bestaat uit agrarisch gronden. Het deelgebied bevindt zich het meest gunstig om de kern Werkendam als compacte kern verder te ontwikkelen. Echter, op dit moment is in het kader van het programma ‘ruimte voor de rivier’ planvorming over het vergroten van de doorstroomcapaciteit van de rivier de Boven Merwede, met mogelijk ten gevolg landinwaartse dijkverlegging. Dit geeft onzekerheid over de woningbouwmogelijkheden op korte termijn.
Deelgebied C is een zoekgebied ten zuidoosten van de kern van Werkendam. In dit deelgebied zijn verschillende cultuurhistorische waarden en landschappelijke karakteristieken aanwezig, waardoor een omvangrijke woningbouwopgave zich niet gemakkelijk laat inpassen.
Deelgebied B heeft voldoende ruimte om naast de woningbouwopgave ook voldoende ruimte te reserveren voor een hoogwaardige overgang tussen het deelgebied en de Schans. Door de ligging van het deelgebied kunnen karakteristieken van het landschap worden behouden en in sommige gevallen versterkt. Daarnaast is de bereikbaarheid van het gebied op eenvoudige wijze te realiseren en ligt het gebied direct tegen de bestaande kern. Uiteindelijk is zoeklocatie B als voorkeurslocatie vastgelegd om de toekomstige woningbouwbehoefte van Werkendam te realiseren.
Het plangebied bevindt zich ten oosten van de kern Werkendam. Het betreft een aantal percelen die gelegen zijn ten noorden van de Schans, een dijk met cultuurhistorische waarde, en ten zuiden van de Binnen Vliet, een watergang. Aan de westzijde wordt het plangebied begrenst door de straat Lange Wiep met daarnaast het sportveldencomplex van de Kozakken Boys. Ten noorden en oosten rondom het plangebied bevinden zich agrarische gronden.
Het plangebied bestaat uit drie langgerekte agrarische percelen met de kadastrale kenmerken sectie R, perceelnummers 3449, 1560, 521, 3368 (deels) en 3368 (deels). Het plangebied is momenteel in gebruik als landbouwgrond.
Figuur 2.2: Foto's plangebied
Voorliggend plan heeft betrekking op het ontwikkelen van fase 1 van de uitbreidingslocatie Werkendam. Deze fase voorziet in de realisatie van 150 woningen. Hiermee wordt een eerste invulling gegeven aan de woningbouwopgave voor de kern Werkendam.
Programma
In het plangebied wordt een mix van woningtypologieën gerealiseerd, zodat ruimte ontstaat voor verschillende doelgroepen. Dit bevordert de doorstroming en biedt kansen voor verschillende doelgroepen. In de plannen wordt uitgegaan van de volgende verdeling:
Ontwerpprincipes
Voor het plangebied is nog geen definitief stedenbouwkundig plan beschikbaar. Wel is een aantal ontwerpprincipes opgesteld dat ten grondslag ligt aan de toekomstige invulling van het plangebied. Deze gaan uit van zowel fase 1 en 2 van de uitbreiding Werkendam en zijn opgenomen in figuur 2.3. Bij de ontwikkeling van het plangebied wordt uitgegaan van:
Naast bovenstaande ruimtelijke uitgangspunten is de opgave om van fase 1 een op zichzelf staande stedenbouwkundige eenheid te maken, waarbij wel rekening wordt gehouden met de latere realisatie van fase 2. Fase 2 dient stedenbouwkundig naadloos aangesloten te kunnen worden op fase 1.
Figuur 2.3: Ontwerpprincipes
Dit hoofdstuk gaat in op de relevante beleidskaders van de verschillende overheden. Achtereenvolgens wordt ingegaan op het beleid van Rijk, provincie, regio en gemeente.
Op 13 maart 2012 is de definitieve Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Zo beschrijft het kabinet in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte in welke infrastructuurprojecten zij de komende jaren wil investeren. En op welke manier de bestaande infrastructuur beter benut kan worden. Provincies en gemeenten krijgen in de plannen meer bewegingsvrijheid op het gebied van ruimtelijke ordening. De SVIR biedt een nieuw en integraal kader voor het rijksbeleid over de ruimte en mobiliteit.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Zij verdienen het vertrouwen dat ze dat op een goede manier doen. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de belangen voor Nederland als geheel, zoals de hoofdnetwerken voor personen- en goederenvervoer, energie en natuur. Ook waterveiligheid en milieukwaliteit (lucht, geluid, bodem, water en externe veiligheid) horen daarbij, evenals de bescherming van het Nederlands werelderfgoed (zoals de Waddenzee en de Nieuwe Hollandse Waterlinie).
Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen.
Het roer moet om in de gebiedsontwikkeling. De daadwerkelijke vraag van bewoners, bedrijven en organisaties wordt daarin leidend. Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd (zie verder paragraaf 4.14). Dat betekent: eerst onderzoeken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling, vervolgens kijken of het bestaand stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt en mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
De SVIR verstevigt het motto 'decentraal wat kan, centraal wat moet'. De verantwoordelijkheid om te sturen in de ruimtelijke ordening wordt door de SVIR nog meer bij de provincies en gemeenten gelegd. Zo laat het Rijk de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Dit houdt in dat de betekenis van de nationale structuurvisie voor het bestemmingsplangebied zodoende zeer beperkt blijft.
De SVIR richt zich op een dusdanig schaalniveau en is als gevolg daarvan ook van een zeker (hoog) abstractieniveau, dat hieruit geen concrete beleidskaders voortkomen voor onderhavig bestemmingsplan. Door decentralisatie van bevoegdheden wordt het relevante afwegingskader gevormd door het beleid van de provincie Noord-Brabant, de regio Land van Heusden en Altena, het Waterschap Rivierenland en de gemeente Werkendam.
Conclusie
Het beleid zoals vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte heeft geen gevolgen voor de voorgenomen ontwikkeling. Voor die ontwikkeling vindt de afweging decentraal plaats.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (ook wel AMvB Ruimte genoemd) stelt het Rijk regels die betrekking hebben op de inhoud van bestemmingsplannen. De onderwerpen waar het Rijk regels over stelt zijn beperkt. De onderwerpen zijn: project mainportontwikkeling Rotterdam, kustfundamenten, grote rivieren, Waddenzee en waddengebied en defensie (met uitzondering van radar). Voor de in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna afgekort tot Barro) genoemde onderwerpen moeten op grond van de Wet ruimtelijke ordening alle bestemmingsplannen binnen een jaar aan de bepalingen uit het Barro voldoen. Geen van de in onderwerpen die genoemd worden in het Barro hebben echter betrekking op onderhavig bestemmingsplan.
Conclusie
Het Barro heeft geen betrekking op het onderhavig bestemmingplan.
Het Besluit ruimtelijke ordening is een nadere uitwerking van bepalingen uit de Wet ruimtelijke ordening. Het Besluit ruimtelijke ordening bepaalt hoe ruimtelijke plannen tot stand moeten komen en welke overheidslaag waarvoor verantwoordelijk is. De bepalingen in het Besluit ruimtelijke ordening hebben onder andere betrekking op structuurvisies, bestemmingsplannen en andere planologische besluiten.
Ladder voor duurzame verstedelijking
Per 1 oktober 2012 is een motiveringsplicht opgenomen voor stedelijke ontwikkelingen, de ladder voor duurzame verstedelijking. Per 1 juli 2017 is de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking gewijzigd omdat er in de praktijk enkele knelpunten in de toepassing van de ladder ervaren worden. De meeste knelpunten hebben betrekking op de begrippen die in de huidige ladder voor duurzame verstedelijking gehanteerd worden, de toepassing van de ladder bij flexibele bestemmingsplannen, onderzoekslasten en regionale afstemming. De doelen van de ladder worden echter onderschreven. Dus ook in de gewijzigde ladder staan een zorgvuldige afweging bij ruimtelijke besluiten, duurzaam ruimtegebruik en het tegengaan van overprogrammering centraal.
Betekenis wijziging ladder voor duurzame verstedelijking
Uit de wijziging van het tweede lid van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening kan worden afgeleid dat het in de gewijzigde ladder voor duurzame verstedelijking gaat om het aantonen van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling, in plaats van om het aantonen van de actuele regionale behoefte. In de gewijzigde versie van de ladder ontstaat een onderscheid tussen de toetsing van de behoefte en de reikwijdte waarin die behoefte afgestemd moet worden (een voorgenomen ontwikkeling die uitsluitend gevolgen heeft voor een gemeente hoeft niet in regionaal verband afgestemd te worden). De aard en omvang van een stedelijke ontwikkeling vragen immers niet altijd om afstemming in regionaal verband.
De wijziging van het derde lid van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening betekent dat de ladder voor duurzame verstedelijking het ook mogelijk maakt om toetsing van de voorgenomen ontwikkeling aan de ladder voor duurzame verstedelijking door te schuiven naar een wijzigings- of uitwerkingsplan. In het moederplan kan dan volstaan worden met een meer globale toetsing.
De begrippen “nieuwe stedelijke ontwikkeling” en “bestaand stedelijk gebied” worden door de wijziging van de ladder niet gewijzigd omdat zij inmiddels uitgekristalliseerd zijn in jurisprudentie.
Met deze wijzigingen wordt de ladder voor duurzame verstedelijking teruggebracht naar de essentie. Het doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is bepalen of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling een behoefte vervult en indien nodig motiveren waarom de voorgenomen ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd.
De wijziging van de ladder voor duurzame verstedelijking houdt in dat een uitgebreide toepassing van de ladder alleen nog maar plaats hoeft te vinden bij ontwikkelingen buiten het bestaand stedelijk gebied en dat nieuwe stedelijke ontwikkelingen in het bestaand stedelijk gebied gerealiseerd moeten worden.
Conclusie
Toetsing van het initiatief dat in dit bestemmingsplan beschreven wordt aan de vereisten die de ladder voor duurzame verstedelijking stelt, is noodzakelijk. De toetsing vindt plaats in paragraaf 4.14.
Provinciale Staten hebben op 7 februari 2014 de partiële herziening 2014 van de Structuurvisie Ruimtelijke Ontwikkeling 2010 (SVRO) vastgesteld. Sinds de vaststelling van de SVRO in 2010 hebben Provinciale Staten diverse besluiten genomen die een verandering brengen in de provinciale rol en sturing, of van provinciaal beleid. Deze besluiten zijn nu vertaald in de 'Structuurvisie RO 2010 – partiële herziening 2014'. Er is bewust niet gekozen om een geheel nieuwe visie op te stellen. Dit omdat de bestaande structuurvisie recentelijk is vastgesteld en de visie en sturingsfilosofie voor het overgrote deel nog actueel zijn.
De kwaliteiten binnen de provincie Noord-Brabant zijn sturend bij de te maken ruimtelijke keuzes. De ruimtelijke visie van de provincie bestaat op hoofdlijnen uit een robuust en veerkrachtig natuur- en watersysteem met aandacht voor hoogwaterbescherming, droogte en biodiversiteit. Een multifunctioneel landelijk gebied, waar de functies landbouw, recreatie en natuur in relatie tot elkaar ruimte krijgen, met aandacht voor cultuurhistorische waarden en de leefbaarheid van kleine kernen is het uitgangspunt. Er wordt een gevarieerd en aantrekkelijk stedelijk gebied, met sterke steden, groene geledingszones en uitloopgebieden (intensieve recreatie, stadslandbouw) nagestreefd. Dit met aandacht voor sterke regionale economische clusters, (inter)nationale bereikbaarheid en knooppuntontwikkeling (zowel in de centra als aan de randen van de steden).
De structuurvisie is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie Noord-Brabant en vormt de basis voor de wijze waarop de provincie de instrumenten inzet die de Wet ruimtelijke ordening biedt. Eén van deze instrumenten is de provinciale verordening. Deze provinciale verordening kent een rechtstreekse doorwerking in ruimtelijke plannen en is derhalve relevanter voor deze toelichting. In de volgende paragraaf wordt hier nader op ingegaan. Ook is in die paragraaf aangegeven hoe het provinciaal beleid is vertaald in dit bestemmingsplan.
Conclusie
De Structuurvisie Ruimtelijke Ordening vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is vastgelegd hoe de bevoegdheden op het gebied van ruimtelijke ordening zijn verdeeld tussen rijk, provincies en gemeenten. De provincie kan door middel van een planologische verordening regels formuleren waarmee gemeenten bij het opstellen van ruimtelijke plannen rekening moeten houden. De provincie Noord-Brabant heeft hiertoe de Verordening ruimte Noord-Brabant opgesteld (geconsolideerde versie 01-01-2018). In de Verordening ruimte Noord-Brabant zijn regels opgenomen waarvan de provincie het belangrijk vindt dat die door iedere gemeente worden toegepast bij ruimtelijke besluiten. Hierbij is geprobeerd om (verdere) vereenvoudigingen door te voeren. Daarnaast zijn er inhoudelijke wijzigingen doorgevoerd. De regels zijn een doorvertaling van het provinciaal beleid zoals opgenomen in de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening. Een belangrijk onderdeel van de Verordening ruimte is de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit. In samenhang hiermee bevat de Verordening Ruimte regels voor ruimtelijke ontwikkelingen.
Voor het plangebied zijn de volgende structuren en aanduidingen van belang:
Agrarische ontwikkeling en windturbines - gemengd landelijk gebied (artikel 7)
In het gemengd landelijk gebied stimuleert de provincie het mengen van functies voor een sterke plattelandseconomie. Hierbij is vooral de ontwikkeling van landbouw van belang, naast andere vormen van bedrijvigheid, natuur, landschap, recreatie en wonen.
Onderhavig plangebied is gelegen binnen het gemengd landelijk gebied. Dit betreft de gebieden waarbinnen verschillende functies in evenwicht met elkaar worden ontwikkeld. Agrarische functies worden in samenhang met andere functies (in de omgeving) uitgeoefend. In het gemengd landelijk gebied wordt voldaan aan de vraag naar kleinschalige stedelijke voorzieningen, recreatie, toerisme en ondernemen in een groene omgeving. Voor locaties die in het landelijk gebied liggen, geldt dat het aansnijden van nieuwe ruimte voor verstedelijking binnen het landelijk gebied pas aan de orde is, als gebleken is dat de bouwopgave voor wonen (en werken) niet binnen bestaand bebouwd gebied, andere kernen of op andere bedrijventerreinen binnen de gemeente kan worden gerealiseerd. De verantwoording van deze voorwaarde wordt gedaan in paragraaf 4.14.
Figuur 3.1 Uitsnede kaart Agrarische ontwikkeling en windturbines - gemengd landelijk gebied
Stedelijke ontwikkeling - Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling (artikel 8.1 Vr)
Uitgangspunt van zorgvuldig ruimtegebruik is dat de ruimte binnen het bestaand stedelijk gebied zo goed mogelijk wordt benut. Als er toch nieuw ruimtebeslag nodig is dan kan dit - in afwijking van het verbod op nieuwvestiging - alleen in de zoekgebieden voor stedelijke ontwikkeling of -onder specifieke voorwaarden- in de gebieden integratie stad-land. De zoekgebieden voor stedelijke ontwikkeling zijn gebieden waar, gelet op de ruimtelijke kwaliteiten, verantwoorde uitbreidingsmogelijkheden liggen. Uiteraard dient hierbij ook ingegaan te worden op de aspecten als benoemd in artikel 3 'Bevordering ruimtelijke kwaliteit', waaronder 'zorgvuldig ruimtegebruik' en 'kwaliteitsverbetering landschap'.
Figuur 3.2 Uitsnede themakaart Stedelijke ontwikkeling met plangebied rood omkaderd
Zoals eerder aangegeven, kan een bestemmingsplan, ter plaatse van de aanduiding 'Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling' voorzien in een stedelijke ontwikkeling, mits:
Voorliggend plan grenst aan het bestaand stedelijk gebied en is goed in te passen in het landschap; hiertoe wordt een stedenbouwkundig en landschappelijk plan opgesteld dat rekening houdt met de gebiedseigenschappen en -kwaliteiten. Binnen de kern Werkendam zijn onvoldoende inbreidings- en herstructureringsmogelijkheden om de totale woningbouwbehoefte op te vangen. Het is daarmee te verantwoorden om het plangebied te gebruiken voor het realiseren van een deel van de totale woningbouwopgave van Werkendam.
Cultuurhistorie - Nieuwe Hollandse Waterlinie (artikel 23 Vr)
Het plangebied ligt in het Nationaal landschap Nieuwe Hollandse Waterlinie en maakt hierdoor onderdeel uit van een cultuurhistorisch waardevol landschap. De kernkwaliteiten van deze linie zijn:
Figuur 3.3 Uitsnede themakaart Cultuurhistorie met plangebied rood omkaderd
De linie bestaat uit ongeveer vijftig forten. Naast de grote forten bestaat de Nieuwe Hollandse Waterlinie voor een groot deel uit kleine werken: kazematten, groepsschuilplaatsen, sluizen, stuwen, tankversperringen, drinkwaterreservoirs. Hoewel de afzonderlijke onderdelen van de waterlinie grote waarde hebben, is het cultuurhistorisch belang van de linie voor een groot deel gelegen in de samenhang met de schoots- en inundatievelden en de relatie tussen de verschillende onderdelen. Bij ontwikkelingen in het landschap van de Nieuwe Hollandse Waterlinie staat het zichtbaar maken en behouden van het systeem van de Nieuwe Hollandse Waterlinie centraal.
Binnen het plangebied zelf zijn géén cultuurhistorisch waardevolle structuren of elementen aanwezig die karakteristiek zijn voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Daarnaast ligt het gebied ten noorden van de Schans in het landschapstype overslaggronden. Ter plaatse van het landschapstype overslaggronden geldt de kernkwaliteit openheid van het erfgoed de Nieuwe Hollandse Waterlinie niet. Dit omdat ter plaatse van dit landschapstype juist sprake is van een relatief besloten gebied en hier verdichting meer wenselijk is dan ter plaatse van de kenmerkende openheid die zich ten zuiden van de Schans bevindt. Er zijn daarmee geen beperkingen voor de voorgenomen ontwikkeling van het plangebied.
Zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit (artikel 3.1 Vr)
Een ruimtelijk plan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied draagt bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik.
Voorliggend plan sluit aan bij het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. Binnen Werkendam ligt nog een flinke woningbouwopgave (zie ook paragraaf 4.14). De helft hiervan kan binnen de kern worden opgevangen, maar voor de andere helft is gezocht naar een passende uitbreidingslocatie. Het onderhavige plangebied is daarvoor aangewezen als een logische uitbreiding en afronding van de kern Werkendam. Het plangebied grenst direct aan het bestaand stedelijk gebied en is in de Verordening ruimte ook aangeduid als 'zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling'. Daarnaast wordt het plan op een zo goed mogelijke en natuurlijke wijze landschappelijk ingepast in de omgeving.
Kwaliteitsverbetering landschap (artikel 3.2 Vr)
Voor ontwikkelingen op terreinen buiten het bestaand stedelijk gebied en buiten de ecologische hoofdstructuur moet in het kader van het bestemmingsplan aangetoond worden, dat met de ontwikkeling en realisatie ook een kwaliteitsverbetering van het landschap gegarandeerd wordt. Die kwaliteitsverbetering is in de provincie Noord-Brabant juridisch verankerd in de Verordening ruimte en wel in artikel 3.2. Om dit artikel uit deze verordening goed ten uitvoer te brengen is door de provincie, ondersteund door een aantal vertegenwoordigers van gemeenten, een zogenoemde handreiking "Kwaliteitsverbetering van het Landschap" opgesteld. In deze handreiking wordt onderscheid gemaakt tussen een aantal mogelijke ontwikkelingen. Deze zijn:
Voorliggende ontwikkeling valt onder categorie 1a. In de handreiking is per categorie een voorstel gedaan ten aanzien van de minimale inspanning, in euro's, die meegenomen moet worden in de ontwikkeling en de realisatie. Voor stedelijke uitbreiding is die minimale inspanning gelijk aan 1% van de uitgifteprijs. Dat betekent dat voor de 1e fase een bedrag van circa € 101.828,- moet worden geïnvesteerd in het landschap (uitgaande van grondpijzenbeleid 2018 van de gemeente). Dit bedrag wordt gestort in het gemeentelijk Landschapsfonds.
Conclusie
Het plan is gelegen in gemengd landelijk gebied en is een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling. Daarmee is het mogelijk om te voorzien in woningbouw op deze locatie. De locatie grenst aan het bestaand stedelijk gebied en middels de bijdrage aan de kwaliteitsverbetering van het landschap wordt voldaan aan de regels uit de provinciale Verordening ruimte.
Gezamenlijk hebben de gemeente Aalburg, Werkendam en Woudrichem de Structuurvisie Land van Heusden en Altena opgesteld. Deze structuurvisie is op 25 juni 2013 door de gemeenteraad van Werkendam vastgesteld. In de structuurvisie leggen de gemeenten het door hen gewenste ruimtelijk beleid voor de periode tot en met 2025 vast.
Een belangrijk uitgangspunt voor de opzet van de structuurvisie vormt de sturingsfilosofie die de gemeenten voor de planperiode in de ruimtelijke ordening willen hanteren. De gemeenten onderscheiden vijf beleidsvelden die in hun onderlinge samenhang in deze structuurvisie langskomen:
Voor deze beleidsvormen worden steeds vier vormen van gemeentelijke regie onderscheiden. Het gaat dan om ruimtelijke ontwikkelingen die de gemeenten tot hun basisverantwoordelijkheid rekenen (moeten), ontwikkelingen die hun ambities betreffen (willen), ontwikkelingen die veelal van derden afkomstig zijn maar waarbij de gemeenten zo goed mogelijk kansen willen benutten (kunnen) en tot slot ontwikkelingen die de gemeenten willen voorkomen omdat ze kwaliteiten en waarden aantasten (voorkomen).
Figuur 3.4 Uitsnede Structuurvisie Land van Heusden en Altena
In de Structuurvisie Land van Heusden en Altena (2013) wordt een beeld geschetst van de ruimtelijk-functionele ontwikkeling van de gemeente Werkendam en al haar kernen. De integrale structuurvisie benoemt op basis van de demografische ontwikkeling een uitbreidingsopgave van circa 300 woningen voor de kern Werkendam (periode 2015-2030).
Daarnaast is er ook een binnenstedelijke opgave, met een vergelijkbare omvang, deze is concreet benoemd en voor een groot deel is die reeds terecht gekomen in de fase van projectidentificatie. In totaal is er dus sprake van de voorgenomen bouw van circa 600 woningen voor de komende 15 jaar.
Omdat de inbreidingsmogelijkheden en herstructureringsmogelijkheden onvoldoende woningbouwcapaciteit opleveren, is het van belang tijdig inzicht te verkrijgen in de wijze waarop de kern Werkendam kan uitbreiden. De uitbreidingsrichting is reeds in de structuurvisie bepaald en ligt grofweg aan de noordoost zijde van de kern van Werkendam.
Conclusie
De ontwikkeling die met dit bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt, geeft invulling aan de beleidsuitgangspunten uit de Structuurvisie Land van Heusden en Altena. Het plangebied ligt namelijk in het zoekgebied stedelijke ontwikkeling, een gebied dat door de gemeenten in het Land van Heusden en Altena is aangewezen als uitbreidingslocatie van de kern Werkendam.
De regionale woonvisie is een gezamenlijk product van de gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem en de corporaties Stichting Woonlinie, Woonservice Meander en Woonstichting Land van Altena. De woonvisie heeft betrekking op de periode 2016 - 2019 en beschrijft de bouwstenen voor het wonen van het Land van Heusden en Altena. De belangrijkste bouwsteen zijn de bewoners van dit gebied. Het zijn mensen met een hoog arbeidsethos, een hoge betalingsmoraal, spaarzaamheid, gebondenheid aan de eigen gemeenschap/kern, ingetogen gedrag, lagere verhuisdrang, gemeenschapszin, waardering voor traditie en vakmanschap, sterkere drang tot vrijwilligerswerk, maar ook sociale controle en morele beoordeling. Dit biedt ingrediënten voor gemeenschapsvorming, die goed kan aansluiten op het proces van toenemende individuele verantwoordelijkheid in het domein van wonen, leven en zorg.
In het Land van Heusden en Altena is sprake van een hoogwaardige woon- en leefomgeving in de buurt van werkgelegenheidsconcentraties. Geconstateerd is dat de woningvoorraad niet meer op alle punten aansluit bij de behoeften van de wijzigende bevolking.
Er zijn 10 principes benoemd die als richtinggevend worden beschouwd voor het beleid en de uitvoering. Deze zijn hieronder verwoord. Een andere manier van sturing wordt ingezet waarbij de gemeente minder zelf wil bepalen wat waar precies moet komen, maar ontwikkelingen aan de burgers en markt overlaten. Deze ontwikkelingen worden vervolgens getoetst aan de beschreven principes.
Op basis hiervan wordt een keuze gemaakt om ontwikkelingen toe te laten, dan wel te stimuleren die daaraan het beste tegemoet komen.
Conclusie
Met voorliggend plan wordt een bijdrage geleverd aan meerdere ambities zoals hierboven genoemd. Voorliggend bestemmingsplan biedt de gewenste flexibiliteit om beter in te kunnen spelen op de actuele kwalitatieve woonwensen van nu en de toekomst. Ook programmatisch is de ontwikkeling gewenst, omdat het een belangrijke bijdrage levert aan de gewenste woningbouwproductie in de regio. Het plan sluit aan bij de regionale woonvisie.
Op 1 december 2016 hebben provincie Noord-Brabant en de Regio West-Brabant en de daarin gelegen gemeenten de Regionale Agenda Wonen (RAW) voor de regio West-Brabant opgesteld. In de RAW wordt ingegaan op:
Het plangebied is gelegen in de subregio Land van Heusden en Altena. Voor de woningbehoefte is uitgegaan van de provinciale bevolkings- en woningbehoefteprognose die periodiek (in de regel 1 maal per drie jaar) wordt geactualiseerd. Hierin is bepaald dat in de gemeente Werkendam behoefte is aan 1.295 extra woningen (2016 t/m 2025). Circa 40% van deze benodigde woningbouw is vastgelegd in zogenaamde harde plannen. De beoogde ontwikkeling voorziet in de toevoeging van 150 woningen. Hiermee kan een bijdrage geleverd worden aan het benodigde aantal woningen.
Figuur 3.5 Regionale woningbouwprogramma West-Brabant (bron: Regionaal ruimtelijke overleg West-Brabant)
Conclusie
Er is voldoende behoefte aan voorliggend woningbouwplan met een diversiteit aan woningtypologieën. Een mix in woningtypologieën voor diverse doelgroepen is een belangrijk uitgangspunt. Voorliggend plan voorziet in een diversiteit aan woningtypologieën, namelijk grondgebonden woningen (aaneengebouwd, twee-onder-een-kap en geschakeld) en appartementen. Het plan voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking (zie ook paragraaf 4.14).
Koers houden, kansen benutten is het waterbeheerprogramma van het Waterschap Rivierenland voor de periode 2016-2021. Het waterbeheerprogramma geeft richting aan het aan het waterbeheer in het hele rivierengebied voor de periode 2016-2021. Met dit programma blijft het waterschap op koers om het rivierengebied veilig te houden tegen overstromingen, om voldoende en schoon water te hebben en om het afvalwater effectief te zuiveren. Bij de uitvoering van het programma wordt meebewogen met veranderingen en worden kansen benut die zich voordoen in de regio. Het waterbeheerprogramma beschrijft de doelen die het waterschap wil bereiken en de wijze waarop die doelen bereikt moeten worden.
Een van de speerpunten in het waterbeheerprogramma is het ontwikkelen van een klimaatbestendig watersysteem. Een onderdeel van dit speerpunt is het tegengaan van de overlast die veroorzaakt wordt door extreme neerslag. Het waterschap wil nauw samenwerken met de andere partijen die (mede) verantwoordelijk zijn voor de ruimtelijke ordening en het waterbeheer in het beheergebied van het waterschap.
Het waterbeheerprogramma beschrijft dat de watertoets een belangrijk instrument blijft. Voor de voorgenomen ontwikkeling wordt een watertoets uitgevoerd. Zie daarvoor paragraaf 4.7, waarin beschreven wordt wat de uitgangspunten zijn voor het aspect water.
Conclusie
Uit paragraaf 4.7 kan worden afgeleid dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan het beleid zoals dat geformuleerd is in het Waterbeheerprogramma 2016-2021 van het Waterschap Rivierenland.
Vooruitlopend op de fusie van de gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem per 1 januari 2019 tot gemeente Altena is besloten een gezamenlijke beleidsvisie riolering en water op te stellen. Deze visie anticipeert op de nieuwe (nog vast te stellen) omgevingswet en vormt de basis voor het nog op te stellen rioleringsprogramma. Tezamen vervangen zij het traditionele en wettelijke planinstrument Gemeentelijk RioleringsPlan (GRP), zoals nu nog voortkomt uit de Wet Milieubeheer.
Conclusie
In deze fase van de procedure is het stedenbouwkundig plan nog niet definitief. Derhalve is er nog geen watertoets uitgevoerd, maar gelden wel een aantal eisen ten aanzien van nieuwbouw. Deze eisen zijn verwerkt in paragraaf 4.7. In deze eisen is ook de beleidsvisie betrokken. Daarnaast is in de planregels een voorwaardelijke verplichting opgenomen die borgt dat voorafgaand aan het in gebruik nemen van de gronden voor wonen er een watertoets wordt uitgevoerd en wordt aangetoond dat voldaan wordt aan de wet- en regelgeving.
In 2010 heeft de gemeente Werkendam een beleidsvisie externe veiligheid vastgesteld. Een belangrijke reden voor de gemeente Werkendam om een integrale visie op externe veiligheid te formuleren, is de verantwoordingsplicht groepsrisico. Voor elk besluit dat betrekking heeft op ruimtelijke ordening in een invloedsgebied van een risicobron dient deze wettelijke verantwoordingsplicht te worden ingevuld. Met een beleidsvisie kan de invulling van de verantwoordingsplicht worden gestroomlijnd en kan vermeden worden dat besluiten op een ad-hocwijze worden genomen. Hiermee ontstaat eenduidigheid in beleid.
De beleidsvisie externe veiligheid beschrijft het algemene beleidskader dat voor een aantal gebieden verder is uitgewerkt. Bij de ontwikkeling van gebieden/activiteiten die gevolgen voor de externe veiligheid kunnen hebben, geeft de visie richting en structuur aan de ambities en de "spelregels" die vanuit externe veiligheid gelden. Per initiatief dient vanuit deze ambities en "spelregels" het aspect externe veiligheid verder uitgewerkt te worden. De mate van detaillering hangt hierbij af van de impact van het initiatief op externe veiligheid. De consequenties voor het plangebied ten aanzien van het aspect externe veiligheid zijn beschreven in paragraaf 4.4.
Conclusie
Gelet op de onderbouwing in paragraaf 4.4 kan geconcludeerd worden dat het aspect externe veiligheid geen belemmeringen voor de uitvoering van de voorgenomen ontwikkeling opwerpt.
In het Groenstructuurplan (GSP) is het ruimtelijk beleid voor het openbaar groen vastgelegd. Het GSP geeft inzicht in de kwaliteit van het openbaar groen en geeft aan waar verbeteringen nodig zijn. Het GSP is een beleidsplan voor een periode van 10 jaar en is in 2009 vastgesteld. Per kern is aangegeven wat de kwaliteit binnen het betreffende gebied is en waar eventuele verbeteringen liggen. Voor het plangebied en omgeving is de groenstructuur hierna afgebeeld.
Figuur 3.6 Uitsnede Hoofdgroenstructuur Werkendam met plangebied rood omkaderd
Binnen het plangebied is geen hoofdgroenstructuur gelegen. Enkel aan de westzijde van het plangebied (Lange Wiep) vormt een rij laanbomen een hoofdstructuur en aan de noordzijde vormt de Binnen Vliet een natuurlijke oever. Deze elementen blijven behouden.
Conclusie
Voorliggend plan leidt niet tot wijziging en/of aantasting van de waardevolle groenstructuur.
De gemeente Werkendam heeft op 29 maart 2011 nieuw welstandsbeleid vastgesteld. In het nieuwe beleid heeft de gemeente ervoor gekozen om een indeling te maken in gebieden met een welstandstoets en welstandsvrije gebieden. Per bebouwingstype is bepaald of in een gebied een welstandstoets plaats dient te vinden of dat een gebied niet wordt getoetst op welstand. Per gebied waarin een welstandstoets plaatsvindt, is een set met welstandscriteria opgesteld. Voor de overige bebouwingstypen kan worden volstaan met een korte beschrijving en een motivering waarom hier een welstandstoets achterwege kan blijven.
Voor de volgende bebouwingstypen in Werkendam moet een welstandstoets uitgevoerd worden: historische dorpse bebouwingslinten, historische stedelijke bebouwing, dijkbebouwing, tuindorpen en tuinwijken, bedrijventerrein (zichtlocaties), buitenplaatsen en landgoederen, boerenerven en dijkbebouwing, lintbebouwing en agrarische clusters in het agrarisch buitengebied.
Figuur 3.7 Uitsnede kaart Welstandsnota Werkendam met plangebied rood omkaderd
Het plangebied ligt in een welstandsvrij gebied. Er zijn geen gemeentelijke of rijksmonumenten aanwezig. Er is geen sprake van een beeldbepalend pand, beeldondersteunend pand of gemeentelijke beschermd dorpsgezicht in het plangebied. In welstandsvrije gebieden worden bouwwerken niet getoetst aan redelijke eisen van welstand.
Conclusie
Gezien de ligging in een welstandsvrij gebied, hoeft geen toetsing aan de welstandsnota plaats te vinden. Wel wordt een beeldkwaliteitsplan opgesteld dat de ontwikkelrichting van het plangebied aangeeft.
Dit hoofdstuk toetst de voorgenomen ontwikkeling van het plangebied aan de relevante milieuaspecten en planologische aspecten. Waar nodig worden de resultaten van de toetsing aan deze aspecten vertaald naar randvoorwaarden voor de ontwikkeling. Voor de onderzoeken is uitgegaan van de totale uitbreidingslocatie, dus zowel fase 1 als fase 2.
Beleid en regelgeving
De Wet geluidhinder (Wgh) beoogt de burger te beschermen tegen te hoge geluidbelastingen. Sinds 1 januari 2007 geldt de nieuwe Wet geluidhinder (Wgh). Ingevolge artikel 74 Wgh zijn in principe alle wegen gezoneerd. Uitzonderingen op deze regel zijn wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur geldt en woonerven. Voor gezoneerde wegen geldt een grenswaarde van 48 dB. Dit wil zeggen dat de hoogst toelaatbare geluidsbelasting op de gevel van een woning, vanwege de weg, ten hoogste 48 dB mag bedragen. De waarde wordt berekend op basis van Lden (day, evening en night), ofwel op basis van de gemiddelde geluidsbelasting op een gevel gedurende 24 uur uitgedrukt in dB (= decibel). Als een geluidzone geheel of gedeeltelijk binnen het plangebied valt, moet akoestisch onderzoek worden verricht naar de geluidsbelasting op nieuwe woningen en andere geluidsgevoelige objecten binnen de geluidszone (artikel 77 Wgh). Dit heeft betrekking op nieuwe ontwikkelingen die binnen 10 jaar voorzien worden.
Indien de gemeten waarden de grenswaarde van 48 dB overschrijden, dient er een hogere grenswaarde aangevraagd te worden bij het college van burgemeester en wethouders. Een hogere waarde kan in binnenstedelijk gebied worden aangevraagd tot een hoogte van maximaal 63 dB. Als deze waarde wordt overschreden, dan kan een project slechts worden gerealiseerd door het toepassen van 'dove gevels'.
Onderzoek
Door AGEL adviseurs is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd. Het complete onderzoek is als bijlage 1 bij de toelichting gevoegd. Onderstaand is een samenvatting van het onderzoek weergegeven.
Omdat de exacte locatie van de bouwvlakken nog niet vast ligt, zijn contourplots gemaakt van de geluidniveaus in een vrije veld situatie om inzicht te geven in de geluidbelasting op de locatie. De indicatieve locatie van de bouwvlakken is opgenomen in deze contourplots (arcering in figuur 4.1). Daar waar de hoogst toelaatbare geluidbelasting van 48 dB wordt overschreden zijn enkele toetspunten opgenomen op de rand van het bouwvlak ten behoeve van het vaststellen van een hogere waarde. Deze zijn onderstaand weergegeven.
Figuur 4.1: Geluidbelasting als gevolg van de Lange Wiep, incl. aftrek artikel 110g Wgh, hoogte: 7,5 m
Resultaten
Uit de rekenresultaten blijkt dat de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van 48 dB als gevolg van de Lange Wiep ter plaatse van de westzijde van het plangebied wordt overschreden met maximaal 4 dB. De maximale ontheffingswaarde van 63 dB wordt niet overschreden.
Maatregelen
Conform de Wet geluidhinder zijn de mogelijkheden om de geluidbelasting te reduceren met betrekking tot stedenbouwkundige, bron- en overdrachtsmaatregelen nader onderzocht. Uit het onderzoek blijkt dat maatregelen om de geluidbelasting te verlagen niet doelmatig zijn. Omdat geluidbeperkende maatregelen als niet doelmatig aangemerkt kunnen worden, kan de situatie in beginsel aangemerkt worden als aanvaardbaar.
Geluidwering gevel
Omdat in dit stadium van het plan geen gedetailleerde gegevens omtrent de indeling van het bouwplan en de gevelindeling beschikbaar zijn, kan de karakteristieke geluidwering niet worden bepaald. Op grond van de hoogte van de geluidbelastingen kan er van worden uitgegaan dat het voldoen aan de vereiste karakteristieke geluidwering technisch haalbaar is. Het onderzoek geluidwering gevel kan daarom worden uitgevoerd in het kader van de aanvraag om een omgevingsvergunning.
Goede ruimtelijke ordening
Omdat sprake is van een nieuwe geluidgevoelige ontwikkeling is op grond van de Wro, in het kader van een goede ruimtelijke ordening, het akoestische klimaat ter plaatse van de ontwikkeling inzichtelijk gemaakt en beoordeeld. Uit deze beoordeling blijkt dat de kwaliteit van de akoestisch omgeving bij de eerste lijns bebouwing geclassificeerd kan worden als 'goed' tot 'matig'. De kwaliteit van de akoestisch omgeving kan in het overige deel van het plangebied geclassificeerd worden als 'goed' tot 'zeer goed'.
Conclusie
De geluidbelastingen als gevolg van wegverkeerslawaai overschrijden de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de Wet geluidhinder. Het terugbrengen van de geluidbelasting blijkt niet doelmatig. Daarom is er voor gekozen om op de verbeelding het bouwvlak buiten de berekende geluidscontour van 48 dB te leggen. Binnen het bouwvlak bestaat er voor de toekomstige woningen een acceptabel woon- en verblijfsklimaat en vormt het aspect geluid geen belemmering. De gronden binnen de geluidscontour kunnen door burgemeester en wethouders onder voorwaarden worden gewijzigd ten behoeve van de bouw van woningen. Hiervoor is in de regels en op de verbeelding een wijzigingsbevoegdheid opgenomen.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning activiteit bouw zal middels een berekening van de geluidwering van de gevel aangetoond moeten worden dat voldaan wordt aan de geluidweringseisen van het Bouwbesluit. Aangezien alle woningen beschikken over een of meer geluidluwe gevels en de geluidbelaste gevels voorzien worden van geluidreducerende maatregelen in de gevel om binnen een goed woon- en leefklimaat te garanderen, kan gesteld worden dat sprake is van een goed ruimtelijke ordening. Het aspect geluid staat de uitvoerbaarheid van het plan niet in de weg.
Beleid en regelgeving
De belangrijkste wet- en regelgeving voor het milieuaspect luchtkwaliteit is vastgelegd in 'Titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen' van de Wet milieubeheer (Wm). In samenhang met Titel 5.2 zijn de grenswaarden voor luchtkwaliteit in bijlage 2 van de Wm opgenomen. In Titel 5.2 Wm is bepaald dat bestuursorganen een besluit, dat gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, kunnen nemen wanneer aannemelijk is dat aan één of meer van onderstaande grondslagen wordt voldaan:
Bij Titel 5.2 Wm horen uitvoeringsregels die zijn vastgelegd in Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB's) en ministeriële regelingen. Het gaat daarbij onder andere om het Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen, de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 en het Besluit Gevoelige bestemmingen.
Grenswaarden
De (Europese) grenswaarden voor de concentraties van luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht zijn vastgelegd in bijlage 2 van de Wet milieubeheer. Deze grenswaarden zijn gericht op de bescherming van de gezondheid van mensen en dienen op voorgeschreven data te zijn bereikt. In onderstaande tabel zijn de desbetreffende grenswaarden weergegeven.
Figuur 4.2 Vastgestelde grenswaarden (concentraties in µg/m3)
Voor de beoordeling van de luchtkwaliteit zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10 en PM2 5) in Nederland over het algemeen het meest kritisch. Voor deze stoffen is de kans het grootste dat de bijbehorende grenswaarden worden overschreden. Hierbij moet opgemerkt worden dat de grenswaarde voor de uurgemiddelde concentratie NO2 (200 µg/m3) in Nederland nergens meer dan 18 keer per jaar wordt overschreden. Dergelijke hoge concentraties doen zich niet voor en uit metingen over de afgelopen 10 jaar blijkt dat overschrijding van de uurnorm voor NO2 niet meer aan de orde is.
Fijn stof (PM2 5)
Vanaf 1 januari 2015 moet aannemelijk worden gemaakt dat voldaan wordt aan de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie PM2.5 (25 µg/m3 ). PM10- en PM2.5-concentraties zijn sterk aan elkaar gerelateerd. Uitgaande van de huidige kennis over de emissies en concentraties PM2.5 en PM10 kan worden gesteld dat, als aan de grenswaarden voor PM10 wordt voldaan, ook aan de grenswaarde voor PM2.5 zal worden voldaan. Het risico dat een overschrijding optreedt voor PM2.5 op een locatie waar wel aan de grenswaarden voor PM10 wordt voldaan, is dan ook verwaarloosbaar klein.
Overige luchtverontreinigende stoffen
Voor de overige luchtverontreinigende stoffen waarvoor grenswaarden zijn opgenomen in bijlage 2 van de Wet milieubeheer (zwaveldioxide, lood, koolmonoxide en benzeen), geldt dat deze grenswaarden niet worden overschreden en de concentraties vertonen eveneens een dalende trend. Het is dan ook aannemelijk dat een overschrijding van de voor die stoffen vastgestelde grenswaarden, als gevolg van een besluit, redelijkerwijs kan worden uitgesloten.
Onderzoek
Een nadere uitwerking van de regelgeving met betrekking tot het begrip ‘niet in betekenende mate’ is vastgelegd in het ‘Besluit niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)’ en de ‘Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)’. In de Regeling zijn categorieën van gevallen benoemd die in ieder geval als ‘niet in betekenende mate’ worden aangemerkt en waarvoor toetsing aan de grenswaarden dus zonder meer achterwege kan blijven. Volgens deze regeling is geen onderzoek nodig voor ‘woningbouwlocaties, indien een dergelijke locatie, in geval van één ontsluitingsweg, netto niet meer dan 1.500 nieuwe woningen omvat, dan wel, in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer dan 3.000 woningen omvat’. De voorgenomen ontwikkeling blijft ruimschoots onder deze aantallen zoals genoemd in de ‘Regeling niet in betekenende mate bijdragen’.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied bepaald met de monitoringstool van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit. Met behulp van de monitoringstool kan inzicht worden gekregen in de concentraties van de luchtverontreinigende stoffen waarvoor grenswaarden zijn opgenomen in de Wet milieubeheer. Uit de monitoringstool volgt dat ter plaatse van het plangebied zowel in de huidige situatie als voor 2020 de jaargemiddelde concentraties van NO2 en PM10 ruimschoots onder de grenswaarden van 40 microgram per kubieke meter lucht liggen. Het aantal dagen per jaar dat de etmaalgemiddelde concentratie van PM10 groter is dan 50 microgram per kubieke meter lucht ligt eveneens ruimschoots onder de grenswaarde van 35 dagen per jaar. De grenswaarde van 25 microgram per kubieke meter lucht als jaargemiddelde concentratie voor PM2,5 wordt eveneens niet overschreden.
Figuur 4.3 NSL-monitoring nabij plangebied
Conclusie
Het onderwerp luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transportroutes, zoals spoorwegen of buisleidingen. Het juridisch kader voor externe veiligheid wordt gevormd door het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het juridisch kader staan de begrippen plaatsgebonden risico (PR) en groepsrisico (GR) centraal. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen. Hieronder worden beide begrippen verder uitgewerkt.
Beleid en regelgeving
Plaatsgebonden Risico (PR)
Het plaatsgebonden risico geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die de hele tijd op die plaats aanwezig is. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6-contour (die als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen nieuwe kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6-contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde.
Groepsrisico (GR)
Het groepsrisico is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting bij een calamiteit. Het GR kan niet 'op de kaart' worden weergegeven, maar wordt weergegeven in een grafiek waar de kans (f) afgezet wordt tegen het aantal slachtoffers (N), de fN-curve (zie figuur 4.4). Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Dit invloedsgebied wordt doorgaans begrensd door de 1%-letaliteitsgrens (tenzij anders bepaald), ofwel door de afstand waarop nog 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen. In veel gevallen geldt tevens een 'verantwoordingsplicht', wat betekent dat naast de rekenkundige omvang van het groepsrisico, tevens rekening moet worden gehouden met risicoreducerende maatregelen, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid.
Figuur 4.4 Weergave plaatsgebonden risicocontouren, invloedsgebied en groepsrisicografiek met oriëntatiewaarde voor transport
In december 2017 is de Beleidsvisie Externe Veiligheid 2017 voor de gemeenten Aalburg, Werkendam en Woudrichem vastgesteld. Dit document actualiseert het beleid op het gebied van externe veiligheid dat iedere gemeente afzonderlijk vastgesteld had. Op de signaleringskaart die bij de beleidsvisie hoort is aangegeven dat in (de directe omgeving van) het plangebied geen risicobronnen aanwezig zijn.
Onderzoek
Op basis van de risicokaart liggen de volgende routes waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd:
De spoorlijn Dordrecht – Geldermalsen, de Waal en de A27 liggen op geruime afstand van het plangebied (meer dan 200 m). Conform het Bevt volstaat daarom een beperkte verantwoording van het groepsrisico (zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid).
Vanwege de afstand van de risicobronnen tot het plangebied is alleen het toxisch scenario relevant.
Figuur 4.5 Uitsnede risicokaart met plangebied (oranje ster)
Elementen ter verantwoording van het groepsrisico
Omschrijving toxisch scenario
Een toxisch scenario ontstaat wanneer een tankwagen of -wagon lek raakt en toxische stoffen ontsnappen. Toxische vloeistoffen kunnen verdampen waardoor een gaswolk ontstaat die over de omgeving kan waaien. Bij bepaald een percentage aanwezige personen zal letaal letsel optreden door blootstelling aan de gaswolk. Bij de toxische scenario's zit er enige tijd tussen het ontstaan van het ongeval en het optreden van letsel bij aanwezigen. Daarbij is ook de duur van de blootstelling van invloed op de ernst van het letsel. De omvang, verplaatsingsrichting en verstrooiing van de gaswolk is mede afhankelijk van de weersgesteldheid op dat moment.
Mogelijkheden van zelfredzaamheid bij een toxisch scenario
Bij een calamiteit waarbij toxische gassen vrijkomen, is zo snel mogelijk schuilen in een gebouw het voorkeurscenario. Bij een calamiteit met toxische gassen zit er enige tijd tussen het ontstaan van het ongeval en het optreden van letsel bij aanwezigen. Daarbij is ook de duur van de blootstelling van invloed op de ernst van het letsel. Snel reageren, naar binnen vluchten en ramen en deuren sluiten is bij dit scenario dus van belang.
Bestrijdbaarheid toxisch scenario
Bij een ongeval met toxische vloeistoffen kan de brandweer, afhankelijk van de stofintensiteit en het groeiscenario, optreden door de gaswolk neer te slaan of te verdunnen/op te nemen met water.
Standaard advies Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant
De Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant heeft een standaard advies opgesteld voor de verantwoording van het groepsrisico voor ruimtelijke ontwikkelingen in het invloedsgebied van Bevi-inrichtingen en infrastructuur voor het transport van gevaarlijke stoffen. De gemeente heeft een standaard verantwoording groepsrisico ontwikkeld aansluitend aan het standaard advies van de Veiligheidsregio. Dit standaard advies kan worden toegepast voor ruimtelijke ontwikkelingen op meer dan 750 meter afstand van een niet-categorale Bevi-inrichting en op meer dan 200 meter afstand van een categorale Bevi-inrichting, spoorlijn, autoweg, waterweg of buisleiding. Onderhavig plangebied voldoet aan voorgaande en valt derhalve onder de werking van het standaard advies.
Conclusie
Vanuit externe veiligheidswetgeving kan geconcludeerd worden dat er geen wettelijke beperkingen zijn voor de voorgenomen ontwikkeling. Wel moet er een beperkte verantwoording van het groepsrisico worden gegeven. In deze paragraaf hiervoor zijn verantwoordingselementen aangedragen.
De gemeente Werkendam heeft met het Brandweercluster Land van Heusden en Altena afgesproken het toetsingskader dat het cluster hanteert in al haar bestemmingsplannen op te nemen. Het toetsingskader is opgenomen in bijlage 2. De voornaamste voorwaarden op het gebied van brandveiligheid zijn:
Bereikbaarheid brandweer via de openbare weg.
Bij alle woningen dient de Brandweer de mogelijkheid te hebben om de woningen binnen een afstand van 40 meter vanaf de openbare weg te kunnen benaderen. Tevens dient overal (op straat) een blusvoertuig voor de woningen te kunnen worden opgesteld. De rijloper naar een opstelplaats of een bluswatervoorziening dient een vrije breedte van 6 meter en een breedte van 4 meter te hebben.
Primaire bluswatervoorziening
Op een afstand van maximaal 40 meter van een door de brandweer te gebruiken toegang van een gebouw moet een ondergrondse brandkraan aanwezig zijn. De capaciteit van de brandkraan dient minimaal 60 m³ per uur te bedragen bij gelijktijdig gebruik van twee brandkranen. Het situeren van de bluswatervoorzieningen dient in overleg met de brandweer te gebeuren, zodat deze kunnen worden afgestemd op al bestaande voorzieningen.
Secundaire bluswatervoorziening
Binnen een straal van 225 meter en binnen een afstand van 320 meter over de weg dient voor het gebouw en de woningen een secundaire bluswatervoorziening aanwezig te zijn in de vorm van een geboorde put, een brandput, een voor de brandweer te bereiken open water of een reservoir. De capaciteit van de secundaire bluswatervoorziening dient ten minste 90 m³ per uur te bedragen. Deze capaciteit moet gedurende ten minste 5 uur kunnen worden geleverd. De bovengenoemde bereikbaarheid en bluswatervoorzieningen, betreffen de uitgangspunten waar een ruimtelijk plan in de basis aan moet voldoen. Het Bouwbesluit geeft de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om hier gemotiveerd van af te wijken bij bijvoorbeeld gebouwen met een lage vuurbelasting of gebouwen waar geen mensen verblijven. Al deze situaties dienen apart beoordeeld te worden en er zal door de brandweer een oordeel/advies gegeven worden of de aanwezige bluswatervoorzieningen toereikend zijn.
Conclusie
De genoemde punten uit het toetsingskader worden betrokken in de nadere inrichting en het ontwerp van het plan en bij de civiel technische uitwerking van het gebied. Het aspect brandveiligheid wordt als uitgangspunt in de planvorming gebruikt en vormt daarom geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan. In het kader van het wettelijk vooroverleg is de regionale brandweer gevraagd om advies uit te brengen op het voorontwerpbestemmingsplan. Dat advies is verwerkt in onderhavig plan (zie ook paragraaf 4.4 en Bijlage 11).
Beleid en regelgeving
In het Besluit ruimtelijke ordening is in artikel 3.1.6 indirect geregeld dat een bodemonderzoek verricht moet worden met het oog op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied. Een initiatiefnemer moet onderzoek verrichten naar de bestaande toestand en deze toetsen aan de wenselijke bodemkwaliteit. Op sterk verontreinigde grond mogen geen gevoelige objecten, zoals woningen gerealiseerd worden.
Het bodemonderzoek is opgebouwd uit verschillende fasen. In eerste instantie wordt een BIS-toets (BodemInformatieSysteem) uitgevoerd, waarbij historische gegevens over de bodem worden geanalyseerd. Uitgangspunten hierbij zijn in het verleden uitgevoerde bodemonderzoeken, historische informatie over voormalige bedrijvigheid en gedempte sloten en de huidige potentieel bodembedreigende activiteiten. De BIS-toets wordt verder aangevuld met vooronderzoek om uitsluitsel te geven of de potentieel bodembedreigende activiteiten geleid (kunnen) hebben tot bodemverontreiniging. Als een verontreiniging aannemelijk is, wordt door middel van een verkennend bodemonderzoek bepaald of de verontreiniging ernstig is. Op grond van artikel 8 van de Woningwet dient te worden voorkomen dat er gebouwd wordt op een bodem die zodanig verontreinigd is dat schade of gevaar te verwachten is voor de gezondheid van gebruikers van de bodem. Dit wordt voorkomen door het uitvoeren van een bodemonderzoek.
Onderzoek
In november 2016 is door AGEL adviseurs een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd op de locatie Lange Wiep in Werkendam. Het complete onderzoek is als bijlage 3 bij de toelichting gevoegd. Onderstaand zijn de conclusies en aanbevelingen van het onderzoek weergegeven.
Uit het verkennend bodemonderzoek blijkt het volgende:
Conclusie
Het aspect bodem vormt geen belemmering voor uitvoering van het bestemmingsplan.
Beleid en regelgeving
Water en ruimtelijke ordening hebben met elkaar te maken. Enerzijds is water een van de ordenende principes in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik. Anderzijds kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding.
Een goede afstemming tussen beide is derhalve noodzakelijk om problemen zoals wateroverlast, slechte waterkwaliteit, tekort aan waterkwantiteit, verdroging, et cetera te voorkomen.
Per 1 november 2003 is door een wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro) een watertoets in ruimtelijke plannen verplicht geworden. In het nieuwe Besluit ruimtelijke ordening is dit geregeld in artikelen 3.1.1. en 3.1.6.
Vanaf het begin van de planvorming dient overleg gevoerd te worden tussen gemeente, waterbeheerders en andere betrokkenen. Doel van dit overleg is gezamenlijk de uitgangspunten en wensen vanuit duurzame watersystemen en veiligheid te vertalen naar concrete en gebiedspecifieke ruimtelijke uitgangspunten. Hierbij geldt dat afwenteling moet worden voorkomen en dat de drietrapsstrategie “vasthouden, bergen en afvoeren” moet worden gehanteerd.
Onderzoek
In deze fase van de procedure is het stedenbouwkundig plan nog niet definitief. Derhalve is er nog geen watertoets uitgevoerd, maar gelden onderstaande eisen bij nieuwbouw:
Watertoets
Onderdeel van het rijksbeleid is de watertoets. De watertoets is per 1 november 2003 wettelijk verplicht en vastgelegd. De watertoets dient te worden toegepast op nieuwe ruimtelijke plannen, zoals bestemmingsplannen, structuurplannen en ook ruimtelijke onderbouwingen. Als een gemeente een ruimtelijk plan wil opstellen, stelt zij de waterbeheerder vroegtijdig op de hoogte van dit voornemen.
De waterbeheerders stellen dan een zogenaamd wateradvies op. Het ruimtelijk plan geeft in de waterparagraaf aan hoe is omgegaan met dit wateradvies. Dit proces heet de Watertoets.
Een concept van de watertoets is tijdens het wettelijk vooroverleg voorgelegd aan Waterschap Rivierenland en hierover is positief geadviseerd.
Conclusie
Het aspect water is in deze fase en met bovenstaande eisen voldoende belicht. In het planregels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen ter borging van de watercompensatieplicht.
Beleid en regelgeving
De Wet natuurbescherming (hierna Wnb) heeft per 1 januari 2017 de Boswet, Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998 vervangen. De Wnb regelt de bescherming van Natura 2000-gebieden, bescherming van soorten en de bescherming van houtopstanden.
Naast bescherming vanuit de Wnb, zijn er ook gebieden die planologisch beschermd zijn. Het betreft het 'Natuurnetwerk Nederland' (hierna NNN). De bescherming van het NNN verloopt via het ruimtelijke ordeningsrecht (Barro, bestemmingsplannen) en niet via de natuurwetgeving.
Soortbescherming
In de Wnb is soortbescherming opgedeeld in drie categorieën. Voor elke categorie gelden verschillende verbodsbepalingen die zijn vermeld in artikel 3.1, 3.5 en 3.10 van de Wnb. Het gaat om de volgende drie categorieën:
De verbodsbepalingen en ontheffingsgronden voor de eerste twee categorieën komen rechtstreeks uit de Vogel- en Habitatrichtlijn. De derde categorie vindt zijn oorsprong in de nationale wetgeving. Tijdens een bijeenkomst van het Netwerk Groene Bureau d.d. 16 december 2016 is aangegeven dat drie provincies (Utrecht, Overijssel en Gelderland) de geldende “Aangepaste lijst met jaarrond beschermde nesten” (LNV, 2009) aanhouden en blijven hanteren in de Wet natuurbescherming. De verwachting is dat ook overige provincies deze beschermingsstatus aanhouden. De lijst wordt begin 2017 door de provincies geëvalueerd en waar nodig aangepast. Bij voorliggende toetsing is uitgegaan dat de lijst gehanteerd blijft en dat de nesten een jaarrond beschermde status houden. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen jaarrond beschermde nesten (categorie 1 t/m 4) en mogelijk jaarrond beschermde nesten (categorie 5).
Gebiedsbescherming
Natuurnetwerk Nederland
Het Natuurnetwerk Nederland is een stelsel van ecologisch hoogwaardige natuurgebieden; de Natura 2000-gebieden maken daar deel van uit. Naast de Natura 2000-gebieden bevat het NNN ook overige leefgebieden van soorten en – om isolatie te voorkomen - gebieden die een verbinding vormen tussen natuurgebieden. Het NNN is onderdeel van het actieve beleid om bedreigde dier- en plantensoorten in een gunstige staat van instandhouding te brengen. De natuurgebieden die behoren tot het NNN en hun functies worden planologisch beschermd, hier geldt het 'nee, tenzij'- principe. De planologische bescherming betekent in het kort dat geen nieuwe bestemmingen worden toegestaan die per saldo leiden tot een significante aantasting van de oppervlakte, de kwaliteit en de samenhang van het NNN. Hieraan wordt getoetst bij de verlening van een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Onderzoek
Door Staro Natuur en Buitengebied is een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Doel van het onderzoek is te bepalen of de wijzigingen binnen het plangebied mogelijk leiden tot overtreding van de natuurwetgeving. Het complete onderzoek is als bijlage 4 bij de toelichting gevoegd. Onderstaan zijn de conclusies van het onderzoek weergegeven.
Beschermde natuurgebieden
Natuurnetwerk Brabant
Uit de natuurbeheerplankaart van de kaartbank op de website van de provincie Noord-Brabant, blijkt dat het plangebied geen deel uitmaakt van het NNB. Het dichtstbijzijnde natuurgebied dat behoort tot het NNB betreft het bosgebied ten zuidoosten van het plangebied op ongeveer 650 meter afstand van het plangebied. De ligging van het NNB ten opzichte van het plangebied is weergegeven in figuur 4.6.
Figuur 4.6 Ligging plangebied (rode figuur) ten opzichte van het NNN
Het is niet uit te sluiten dat tijdens de bouwwerkzaamheden de rust en stilte van het NNN ter plaatse tijdelijk worden verstoord. Gezien de tijdelijkheid van de bouwwerkzaamheden is het uit te sluiten dat de voorgenomen plannen de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN aantasten.
Natura 2000
Uit de kaarten van de gebiedendatabase op de website van het ministerie van Economische Zaken (EZ) blijkt dat het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied op ongeveer 1.400 meter afstand ten zuiden van het plangebied ligt. Dit betreft het Natura 2000-gebied Biesbosch. Op ongeveer 6,7 kilometer afstand ten zuidoosten ligt Natura 2000-gebied Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem. De ligging van het plangebied ten opzichte van Natura 2000-gebieden is weergegeven in figuur 4.7.
Figuur 4.7 Ligging plangebied (rode figuur) ten opzichte van Natura 2000 Biesbosch
Doordat het plangebied buiten een Natura 2000-gebied ligt, kunnen alleen effecten optreden als gevolg van externe werking. Dit betekent dat de storingsfactoren oppervlakteverlies en versnippering op voorhand zijn uit te sluiten.
Gezien de grote afstand tussen het plangebied en de Biesbosch zijn ook verdroging, verstoring door licht, verstoring door mechanische effecten en optische verstoring op voorhand uit te sluiten. Een aantal mogelijke effecten zijn niet op voorhand uit te sluiten. Van deze mogelijke effecten wordt hieronder een beschrijving gegeven.
De voorgenomen plannen brengen extra verkeersbewegingen met zich mee, welke mogelijk een verhoogde stikstofdepositie tot gevolg kunnen hebben op Natura 2000-gebieden. Met behulp van het rekenmodel “Aerius Calculator” dient de emissie van stikstof als gevolg van de voorgenomen plannen te worden berekend om de effecten op het Natura 2000-gebied Biesbosch te kunnen bepalen (zie hierna).
De ecologische effectafstanden van trillingen door de grond zijn klein en vallen in het niet bij de effectafstand van geluidstrillingen. Gezien de minimaal 1.400 meter afstand tussen het plangebied en Natura 2000-gebied Biesbosch, is verstoring door trilling op voorhand uit te sluiten.
Stikstof
De nieuwe woningen zullen zonder gasaansluiting gerealiseerd worden. Deze zullen daardoor niet voor emissie van stikstofoxiden (NOx) naar de omgeving zorgen. De ontwikkeling zorgt wel voor een toename van het gemotoriseerde verkeer op de wegen in de omgeving. Dit verkeer zorgt voor de emissie van NOx en ammoniak (NH3). Deze emissies kunnen tot veranderingen van de stikstofdepositie in de Natura 2000-gebieden leiden.
Voor onderliggend plan is de bijdrage aan de stikstofdepositie in de omliggende Natura 2000-gebieden berekend met het rekenprogramma AERIUS Calculator. De complete berekening is opgenomen in de rapportage die als bijlage 5 bij de toelichting is gevoegd. Onderstaand is de conclusie van de depositieberekening weergegeven.
Uit de berekening volgt dat de drempelwaarde van 0,05 mol N/ha/jaar als gevolg van het plan, ter plaatse van voor stikstof gevoelige habitats in de Natura 2000-gebieden, niet wordt overschreden. Aangezien het effect van het totaal van fase 1 + 2 onder de drempelwaarde blijft, zal fase 1 daardoor ook onder de drempelwaarde blijven. De totale verkeersgeneratie in fase 1 is immers kleiner dan de verkeersgeneratie in fase 1 + 2 samen.
Doordat de ontwikkeling een bijdrage aan de stikstofdepositie heeft van minder dan 0,05 mol N/ha/jaar op een voor stikstof gevoelig habitat en de bijdragen onder de drempelwaarde in zijn geheel passend zijn beoordeeld, kan uitgesloten worden dat het plan leidt tot de aantasting van de natuurlijke kenmerken van enig Natura 2000-gebied en de betreffende instandhoudingsdoelen in gevaar komen. Het aspect stikstofdepositie vormt dan ook geen belemmering voor vaststelling van het bestemmingsplan. Het aanvragen van een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming of het doen van een melding onder de PAS is dan ook niet nodig.
Beschermde soorten
In het plangebied komen mogelijk verschillende soorten voor die beschermd zijn onder de Wet natuurbescherming. In navolgende tabel is een overzicht van mogelijk aanwezige en aangetroffen beschermde soorten weergegeven.
Zorgplicht
In de Wet natuurbescherming is een zorgplicht opgenomen. De zorgplicht houdt in dat planten en dieren niet onnodig vernield/gedood of verstoord mogen worden. De initiatiefnemer/uitvoerder is verantwoordelijk voor een adequate naleving van de algemene zorgplicht tijdens de uitvoering van de werkzaamheden.
Nader onderzoek poelkikker en grote modderkruiper
Door H.D.G. Ecologisch Veldwerk is in de periode april tot en met juni 2018 het veldwerk uitgevoerd ten behoeve van het nader onderzoek naar de poelkikker en de grote modderkruiper. Er is gewerkt volgens de inventarisatierichtlijnen die zijn opgesteld in het Kennisdocument Poelkikker versie juli 2017 en kennisdocument Grote Modderkruiper versie juli 2017 en hetgeen verwoord staat in de "Soortinventarisatieprotocollen" van het Netwerk Groene Bureaus.
Tijdens het onderzoek zijn de poelkikker en de grote modderkruiper niet in het plangebied aangetroffen. Er hoeft voor deze soorten dan ook geen ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming te worden aangevraagd. De volledige rapportage is opgenomen in bijlage 6.
Conclusie
Op basis van de natuurtoets wordt geconcludeerd dat het aspect natuur de uitvoerbaarheid van het plan niet in weg staat. Het nader onderzoek naar de poelkikker en grote modderkruiper heeft aangetoond dat beide soorten niet zijn aangetroffen in het plangebied. Ook vanuit het aspect gebiedsbescherming is er geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.
Beleid en regelgeving
Het Verdrag van Valletta (16 april 1992 van de Raad voor Europa), ook wel het Verdrag van Malta genoemd, beoogt het cultureel erfgoed in de breedste zin van het woord te behouden, te beschermen en te delen met het publiek. Het gaat in archeologische zin daarbij bijvoorbeeld om grafvelden, gebruiksvoorwerpen en resten van bewoning. Het verdrag van Valletta is in 1998 uitgewerkt in interimbeleid dat vervolgens in 2007 is ingebed in de Monumentenwet 1988 door middel van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (2007). Vooruitlopend op de nieuwe Omgevingswet (het van kracht worden van deze wet is voorzien voor het begin van het volgende decennium) is vervolgens ter vervanging van de Monumentenwet 1988 per 1 juli 2016 de Erfgoedwet in werking getreden. Die delen uit de Monumentenwet en de Wet op de Archeologische Monumentenzorg die niet in de Erfgoedwet zijn opgenomen, gaan later op in de Omgevingswet (die naar verwachting in 2021 van kracht wordt).
Om het bodemarchief beter te beschermen en om onzekerheden tijdens de aanleg van bijvoorbeeld nieuwe wegen te beperken, is het vanaf 1 januari 2005 verplicht vooraf onderzoek te laten doen naar de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op deze manier kan daar bij de ontwikkeling van ruimtelijke plannen zoveel mogelijk rekening mee worden gehouden. De zorgtaak omtrent het archeologisch erfgoed ligt sinds 2007 voornamelijk bij de gemeenten. Om invulling te geven aan deze gemeentelijk zorgtaak heeft de gemeente de archeologische en cultuurhistorische waarden en verwachtingen binnen de gemeente inzichtelijk gemaakt door een gemeentelijke Erfgoedkaart op te stellen. Hieruit is een archeologische beleidskaart voortgevloeid die samen met de Nota Archeologie het beleidsinstrument vormt voor het aspect archeologie. Voor het zuidelijk deel van het plangebied geldt op basis van de archeologische beleidskaart van de gemeente een hoge verwachting. Hier wordt een nader archeologisch onderzoek uitgevoerd conform het advies uit Bijlage 7. Daarnaast wordt voor de noordoostelijke gronden van het bestemmingsplan een booronderzoek uitgevoerd om hier de archeologische verwachting te toetsen. Ter bescherming van de mogelijk aanwezige archeologische waarden is een dubbelbestemming 'Waarde-Archeologie' opgenomen voor het hele plangebied.
Conclusie
Door het opnemen van een dubbelbestemming 'Waarde-Archeologie' zijn de mogelijk aanwezige waarden binnen het plangebied beschermd. Het aspect archeologie vormt daarmee geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling die wordt mogelijk gemaakt met dit bestemmingsplan. Voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan wordt het nader archeologisch onderzoek uitgevoerd. Aan de hand daarvan wordt bepaald of de dubbelbestemming al dan niet dient te worden behouden.
Beleid en regelgeving
Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in structuurvisies, bestemmingsplannen en milieueffectrapportages. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken. De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Op grond van artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a van het Bro dienen cultuurhistorische waarden uitdrukkelijk te worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Dit betekent dat gemeenten een analyse moeten verrichten van de cultuurhistorische waarden in een bestemmingsplangebied en moeten aangeven welke conclusies ze daar aan verbinden en op welke wijze ze deze waarden borgen in het bestemmingsplan.
De Erfgoedwet, van kracht sinds 1 juli 2016, bundelt wet- en regelgeving op het gebied van behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland in één nieuwe wet. Een groot deel van de bestaande wet- en regelgeving (Monumentenwet, Wet ruimtelijke ordening) is overgenomen in de Erfgoedwet, bijvoorbeeld de aanwijzing van rijksmonumenten, wie welke verantwoordelijkheden heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. Voor het eerst is er nu één integrale wet die betrekking heeft op onze museale objecten, musea, monumenten en archeologie op het land en onder water. Voorheen was het behoud en beheer van ons erfgoed geregeld in zes verschillende wetten met elk hun eigen procedures en beschermingsmaatregelen. Het uitgangspunt is dat de beschermingsniveaus zoals die in de eerdere wetten en regelingen golden, worden gehandhaafd. Daarnaast worden aan de Erfgoedwet een aantal nieuwe bepalingen toegevoegd. Samen met de Omgevingswet die naar verwachting in 2019 wordt ingevoerd, wordt een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk.
In de provincie Noord-Brabant dienen in het kader van het behoud van waardevolle cultuurhistorische elementen en archeologische vindplaatsen, bestemmingsplannen te worden getoetst aan de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW). Hierop staan de bepalende cultuurhistorische elementen aangeven.
Teneinde de cultuurhistorische belangen in voldoende mate mee te kunnen wegen bij planvorming, heeft de gemeente Werkendam de cultuurhistorische waarden bijeengebracht en weergegeven in de cultuurhistorische beleidsadvieskaart. Dit betreft in feite het beleidsdocument op basis waarvan afwegingen kunnen plaatsvinden in relatie tot de gemeentelijke waardering van cultuurhistorie.
Onderzoek
Om het landschap, alsmede de hierin aanwezige cultuurhistorische waarden, optimaal te beschermen en te ontwikkelen, is het buitengebied ingedeeld in verschillende landschapstypen. Deze landschapstypen zijn grotendeels gebaseerd op de cultuurhistorische beleidsadvieskaart van de gemeente Werkendam, waarop historisch-geografische landschapstypen zijn onderscheiden. In het bestemmingsplan zijn de landschapstypen van de cultuurhistorische beleidsadvieskaart verder uitgewerkt en geconcretiseerd. Op basis van de gemeentelijke cultuurhistorische beleidsadvieskaart ligt het plangebied in het historisch geografische landschapstype 'overslaggronden en crevasse's'. Het beleidsadvies dat hiervoor geldt, is dat ontwikkelingen die bestaande bewoningsstructuren versterken, gewenst zijn. Ruimtelijke ontwikkelingen met een open of natuurlijk karakter zijn eerder ongewenst. In het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied' is dit landschapstype overgenomen met een gebiedsaanduiding.
De kernkwaliteiten van het 'rivierenlandschap, overslaggronden' zijn een groen en besloten karakter, hoge ligging en doorschemerend microreliëf. Daarnaast is er een waarde cultuurhistorie aan het plangebied toegekend, te weten "Nationaal landschap Nieuwe Hollandse Waterlinie". De kernkwaliteiten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie zijn; samenhang van forten, dijken, kaden en inundatiekommen, het groene en overwegend rustige karakter en de openheid. Ter plaatse van het landschapstype 'overslaggronden' geldt de kernkwaliteit 'openheid' van het erfgoed de Nieuwe Hollandse Waterlinie niet. Dit omdat ter plaatse van dit landschapstype juist sprake is van een relatief besloten gebied en hier verdichting meer wenselijk is dan ter plaatse van de kenmerkende openheid die zich ten zuiden van de Schans bevindt.
Figuur 4.8 Uitsnede Cultuurhistorische beleidsadvieskaart met plangebied geel omkaderd
Conclusie
Binnen het plangebied zelf zijn géén cultuurhistorisch waardevolle structuren of elementen van de Nieuwe Hollandse Waterlinie aanwezig, zoals forten, dijken, kaden en inundatiekommen. Het plangebied ligt in een gebied waar beslotenheid en dus verdichting meer wenselijk is. De kenmerkende openheid van de Hollandse Waterlinie ligt aan de zuidzijde van de Schans. Wel wordt in de stedenbouwkundige uitwerking van het plan zoveel mogelijk rekening gehouden met aanwezige structuren en elementen, zoals bijvoorbeeld de ontginningsstructuren. Het aspect cultuurhistorie staat de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan niet in de weg.
Beleid en regelgeving
Bij het opstellen van bestemmingsplan is het noodzakelijk om te analyseren of de voorgenomen ontwikkeling leidt tot extra verkeersgeneratie om zo eventuele nadelige effecten op de leefbaarheid te voorkomen. Tevens dient binnen nieuwbouwontwikkelingen sprake te zijn van sluitende parkeeroplossingen.
Onderzoek
De interne ontsluiting van het plangebied zal in een vervolgfase nader worden uitgewerkt. Wel is bekend dat er twee aansluitingen worden gerealiseerd op de Lange Wiep. Via de Lange Wiep kan het autoverkeer zich vervolgens in zuidelijke richting bij de rotonde verder verspreiden. Door Antea Group is middels een verkeerstoets onderzocht wat de te verwachten effecten zijn op het gebied van verkeersafwikkeling van en naar de woningbouwlocatie. Deze verkeerstoets maakt voor de definitieve ontwikkeling inzichtelijk wat de effecten van de ontwikkeling zijn op de verkeersafwikkeling op wegvakniveau en op kruispuntniveau. De complete verkeerstoets is als bijlage 8 bijgevoegd. Onderstaand zijn de conclusies van het onderzoek weergegeven.
Verkeersafwikkeling wegvakniveau
Uitgaande van de intensiteiten uit tabel 1, rekening houdend met een autonome groei van 1,5% per jaar en aanvullend verkeer ten gevolge van de nieuwe ontwikkeling wordt op de genoemde wegen (in relatie tot de wegcategorie) de gewenste streefwaardes niet overschreden. Het extra verkeer dat door het uitbreidingsplan wordt gegenereerd, leidt op wegvakniveau niet tot knelpunten in de verkeersafwikkeling.
Tabel 1. verkeersgeneratie uitbreiding
Verkeersafwikkeling kruispuntniveau
Voor de ontsluiting van de uitbreidingslocatie is voorzien in twee ongeregelde aansluiting op de Lange Wiep. Op basis van de te verwachte verkeersgeneratie zijn geen knelpunten in de verkeersafwikkeling van de kruispunten te verwachten. De inrichting van de kruispunten tussen de Lange Wiep en de uitbreidingslocatie moet worden afgestemd op de bij de wegen behorende functies.
Door de uitbreidingslocatie neemt ook het verkeer op de rotonde Sportlaan – Lange Wiep – Borcharenlaan toe. Uit de analyse blijkt dat het extra verkeer geen problemen ten aanzien van verkeersafwikkeling oplevert. De rotonde heeft voldoende afwikkelcapaciteit.
Parkeren
Voor de totale uitbreidingswijk geldt een parkeernorm van 2 parkeerplaatsen voor auto's per woning. Deze norm is/wordt deels op eigen terrein en deels in de openbare ruimte gerealiseerd. Een oprit op eigen terrein wordt gerekend als 1 parkeerplaats. De tweede parkeerplaats wordt dan gerealiseerd op openbaar terrein. Een oprit waarbij twee auto's naast elkaar kunnen worden opgesteld, wordt gerekend als 2 parkeerplaatsen.
Voor (eventuele) appartementenblokken in de noordoostkant van de uitbreidingswijk wordt voorzien in ruime parkeermogelijkheden in het openbare gebied.
Met de gestelde parkeernorm wordt ruim voldaan aan de huidige parkeerbehoefte en is er ruimte voor toekomstige parkeerbehoeftes. In de planregels is de parkeernorm van 2 parkeerplaatsen vastgelegd.
Conclusie
Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Beleid en regelgeving
Door het aanbrengen van een zone tussen bedrijvigheid en milieugevoelige bestemmingen (zoals woningbouw) kan de overlast ten gevolge van bedrijfsactiviteiten zo laag mogelijk worden gehouden. Zonering is met name van toepassing bij nieuwbouw van woningen en andere gevoelige functies in de directe omgeving van een bedrijf en bij vestiging van een nieuw bedrijf in de directe omgeving van gevoelige bestemmingen. Op basis van de VNG-handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering 2009' (hierna: VNG-handreiking) wordt onder milieugevoelige functies verstaan: woningen, woongebieden, ziekenhuizen, scholen en verblijfsrecreatie. Sommige functies kunnen zowel milieubelastend als milieugevoelig zijn (bijvoorbeeld ziekenhuizen en scholen).
Onderzoek
Niet-agrarische bedrijvigheid
De VNG-handreiking hanteert richtafstanden die in acht moeten worden genomen tussen gevoelige bestemmingen en milieubelastende functies. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de omgevingstypen 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Voor onderhavig plangebied wordt uitgegaan van een rustige woonwijk. De te hanteren richtafstanden zijn opgenomen in onderstaande tabel.
Ten westen van het plangebied ligt het sportveldencomplex van Kozakken Boys. Voor een sportveldencomplex (met verlichting) geldt een richtafstand van 50 meter voor geluid. De richtafstand reikt over het plangebied. Derhalve is op de verbeelding rekening gehouden met deze richtafstand en is het bouwvlak op 50 meter vanaf de sportvelden geplaatst. Hiermee wordt voldaan aan de richtafstand.
Daarnaast ligt aan de zuidzijde van de Schans een landbouwmechanisatie-, constructie-, loonwerk- en landbouwbedrijf. Dit betreft een milieucategorie 3.1-bedrijf met een richtafstand van 50 meter. Het plangebied ligt op circa 150 meter en ligt daarmee ruimschoots buiten de richtafstand.
In de directe omgeving van het plangebied zijn verder geen bedrijfsactiviteiten aanwezig die in het kader van het onderhavig initiatief beschouwd dienen te worden, omdat hiervoor aan de richtafstanden wordt voldaan.
Agrarische bedrijvigheid
Grenzend aan het plangebied liggen enkele veehouderijen. Gelet op de geuremissies en de ligging van de veehouderijen ten opzichte van het plangebied zijn de veehouderijen aan de Schans 1A, 1B en 1 maatgevend. Nagegaan moet worden of de geur vanuit deze bedrijven van invloed is op het woon- en verblijfsklimaat ter plaatse van het plangebied. Verder moet worden nagegaan of de te realiseren woningen een belemmering vormen voor de bedrijven. Derhalve is een geuronderzoek uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek zijn verwerkt in paragraaf 4.13.
Conclusie
Vanuit het oogpunt van niet-agrarische hinderlijke bedrijvigheid bestaan geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling van het plangebied.
Beleid en regelgeving
In de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) staan standaard, landelijk geldende, afstanden en normen waaraan de ligging en geurbelasting van dierenverblijven getoetst moeten worden, in het geval van een aanvraag om milieuvergunning. De Wgv is nader uitgewerkt in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv). De normen gelden ter plaatse van geurgevoelige objecten (bijvoorbeeld woningen) en de afstanden gelden tot deze geurgevoelige objecten. De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit verspreidingsmodel geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Rgv. Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden.
Onderzoek
Door De Roever Omgevingsadvies is een onderzoek geurhinder veehouderijen uitgevoerd. Nabij het plangebied liggen de bedrijven aan de Schans 1, 1A en 1B. Nagegaan moet worden of de geur vanuit deze bedrijven van invloed is op het woon- en verblijfsklimaat ter plaatse van het plangebied. Verder moet worden nagegaan of de te realiseren woningen een belemmering vormen voor de bedrijven. Het complete onderzoek is als bijlage 9 bij de toelichting gevoegd. Onderstaand zijn de conclusies van het onderzoek weergegeven.
In figuur 4.9 is de kaart met de geurcontouren, afstandscontouren en richtafstanden rondom de relevante bedrijven nabij het plangebied weergegeven. Buiten deze contouren en afstanden is sprake van een acceptabel woon- en verblijfsklimaat en vormt de woningbouw geen belemmering voor de bedrijven. Op basis van de achtergrondbelasting is sprake van een acceptabel woon- en verblijfsklimaat.
Figuur 4.9 Kaart geurcontouren
Conclusie
Op de verbeelding is het bouwvlak buiten de afstandscontour van 100 m en buiten de berekende geurcontouren gelegd. Hiermee geldt voor de toekomstige woningen een acceptabel woon- en verblijfsklimaat en vormt de planontwikkeling geen belemmering voor de agrarische bedrijven. Het aspect geur vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.
Beleid en regelgeving
De ladder voor duurzame verstedelijking bepaalt dat de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling (zoals woningbouw en de uitbreiding van een bedrijf) mogelijk maakt, in moet gaan op twee vragen (zie ook paragraaf 3.1.3):
Onderzoek
Volgens de provinciale prognose (juni 2017) zijn in de gemeente Werkendam nog 1.550 extra woningen nodig tot 2040. Deze groei wordt veroorzaakt door gezinsverdunning, maar ook nog door bevolkingsgroei vanwege het aantal geboortes. In deze prognose is duidelijk te zien dat tot 2030 er gemiddeld rond de 100 woningen per jaar extra nodig zijn. Vanaf 2030 tot 2040 neemt dit gemiddelde af naar 35 woningen per jaar.
In augustus 2017 heeft de gemeente Werkendam samen met de gemeenten Aalburg en Woudrichem de effectieve vraag per kern laten onderzoeken. Voor alle kernen in deze drie gemeenten is daarmee in beeld gebracht hoeveel woningen er aan de voorraad moeten worden toegevoegd om aan de vraag te kunnen voldoen. Dit onderzoek geeft aan dat de kern Werkendam tot 2027 nog 400 extra woningen nodig heeft. De verwachte groei is in dit onderzoek (fors) lager dan de provinciale prognose laat zien. Volgens de provinciale prognose heeft de kern Werkendam ongeveer 600 woningen extra nodig. De gemeente heeft besloten vooralsnog uit te gaan van de aantallen genoemd in het rapport naar de effectieve vraag.
Naar aanleiding van deze twee onderzoeken is bekeken hoeveel woningen er binnen de huidige kern van Werkendam kunnen worden gerealiseerd. De verwachting is dat er tot 2027 ongeveer 250 woningen gerealiseerd kunnen worden binnen het bestaand stedelijk gebied. Voor 200 van deze 250 woningen zijn al locaties benoemd. Om de effectieve vraag tot 2027 voor de kern Werkendam daadwerkelijk te kunnen realiseren, is nog voor 150 woningen ruimte nodig. Het realiseren van deze opgave in één van de andere kernen in de gemeente Werkendam is niet mogelijk binnen het bestaand stedelijk gebied. Alleen de kern Werkendam kent nog een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling volgens de Verordening ruimte. Het ligt daarmee ook voor de hand dit zoekgebied te gebruiken voor het realiseren van deze woningbouwopgave.
Conclusie
Er is voldoende behoefte aan voorliggend woningbouwplan met een diversiteit aan woningtypologieën. Vanwege het ontbreken van voldoende ontwikkelruimte binnen bestaand stedelijk gebied om de totale woningbehoefte op te vangen, maakt het verantwoord om een locatie buiten bestaand stedelijk gebied aan te wenden voor woningbouw. Het plan voldoet daarmee aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
Beleid en regelgeving
De procedure van een milieueffectrapportage (m.e.r.) is bedoeld om het milieubelang vroegtijdig en volwaardig in de plan- en besluitvorming in te brengen. Een m.e.r. is altijd gekoppeld aan een besluit, bijvoorbeeld een structuurvisie of een bestemmingsplan. Het centrale onderdeel van een m.e.r. is het milieueffectrapport (MER) waarin de milieueffecten voor een tal van aspecten voor een of meerdere alternatieven geanalyseerd en beoordeeld worden ten opzichte van de referentiesituatie. Deze m.e.r.-procedure is van toepassing bij activiteiten waarvan reeds vast staat dat er mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Deze activiteiten met bijbehorende drempelwaarden staan weergegeven in onderdeel C van het Besluit m.e.r. (ook geldt dit voor activiteiten uit onderdeel D waar een plan, bijvoorbeeld een structuurvisie, voor nodig is).
Naast het direct uit moeten voeren van een m.e.r. zijn in het Besluit m.e.r. ook activiteiten, met bijbehorende drempelwaarden, aangegeven waarvoor eerst beoordeeld moet worden of sprake is van mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen. Deze activiteiten en drempelwaarden staan benoemd in onderdeel D van het Besluit m.e.r. Voor deze activiteiten dient een zogenaamde m.e.r.-beoordeling uitgevoerd te worden.
Daarnaast is het verplicht om aandacht aan m.e.r. te besteden voor activiteiten die in onderdeel D genoemd staan, maar waar de drempelwaarden niet gehaald worden. Deze drempelwaarden zijn aantallen, oppervlaktes of grootte (bijvoorbeeld 100 hectare, 110 stuks, etc.). Voor activiteiten die wel in onderdeel D van het Besluit m.e.r. genoemd staan, maar waar de aantallen uit het betreffende plan of besluit onder de drempelwaarden liggen dient een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd te worden. Hierbij wordt, net als bij de m.e.r.-beoordeling getoetst of er mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen op kunnen treden.
Het verschil met de 'gewone' m.e.r.-beoordeling is dat bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling niet alle procedurele vereisten van toepassing zijn (vandaar de term vormvrij). De initiatiefnemer dient bijvoorbeeld wel een melding te doen van zijn voornemen en het bevoegd gezag dient hierover binnen zes weken een besluit te nemen en de initiatiefnemer hiervan op de hoogte te stellen. Qua inhoud gelden wel strikte vereisten vanuit de Europese richtlijn m.e.r.
Onderzoek
De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject is opgenomen in onderdeel D onder 11.2. Voor dergelijke ontwikkelingen gelden de volgende drempelwaarden:
Met voorliggend bestemmingsplan worden maximaal 150 woningen gerealiseerd. Hiermee ligt de beoogde ontwikkeling ver onder de genoemde drempelwaarden.
Omdat de ontwikkeling in onderdeel D van het Besluit m.e.r. voorkomt, moet tevens bekeken worden of sprake is van belangrijke negatieve effecten voor het milieu die de uitvoering van een projectmer noodzakelijk maken. Alle mogelijke milieugevolgen van de activiteiten die voorliggend bestemmingsplan mogelijk maakt zijn onderzocht en staan beschreven in de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze beoordeling is opgenomen als bijlage 10.
Conclusie
Uit de vormvrije m.e.r.-beoordeling blijkt dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden ten aanzien van kenmerken en locatie van voorliggend bestemmingsplan, die zouden kunnen leiden tot belangrijke nadelige milieueffecten. Voor de meeste milieuaspecten geldt dat er geen effecten optreden, dan wel dat deze effecten met mitigerende maatregelen worden beperkt, zodat voldaan wordt aan de geldende wet- en regelgeving.
Concluderend kan gesteld worden dat de voorgenomen ontwikkeling niet leidt tot belangrijk nadelige milieueffecten. Nader onderzoek is niet noodzakelijk en er is ook geen reden tot het uitvoeren van een m.e.r.-procedure.
Dit hoofdstuk geeft inzicht in de wijze waarop de ontwikkeling is vertaald in juridisch bindende regels, met hieraan gekoppeld een verbeelding. De regels bevatten het juridische instrumentarium ten aanzien van de toelaatbaarheid van het gebruik en van bebouwing. De verbeelding staat gelijk aan de regels en heeft een ondersteunende rol voor de visualisering van de bestemmingen. De toelichting heeft geen juridisch bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de onderbouwing van het plan en soms voor de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.
De regels zijn ingedeeld in 4 hoofdstukken op basis van de vereisten uit de SVBP2012.
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels en bestaat uit 2 artikelen. Het eerste artikel geeft een omschrijving van enkele in de regels gehanteerde begrippen. Het tweede artikel geeft aan hoe ten aanzien van maten, oppervlakte en inhoud gemeten moet worden.
In hoofdstuk 2 worden de verschillende bestemmingen behandeld. Per bestemming wordt aangegeven welke doeleinden/functies zijn toegelaten op de gronden en wat en hoe er mag worden gebouwd.
In hoofdstuk 3 worden de algemene regels behandeld. Dit zijn de anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene gebruiksregels, algemene aanduidingsregels en algemene afwijkingsregels.
In hoofdstuk 4 worden de overgangs- en slotregels aangegeven.
Onderstaand is een korte toelichting opgenomen van de in de regels opgenomen bestemmingen.
Artikel 1 Begrippen
In dit artikel is een aantal begrippen verklaard die gebruikt worden in de regels. Een en ander voorkomt dat er bij de uitvoering van het plan onduidelijkheden ontstaan over de uitleg van bepaalde regelingen.
Artikel 2 Wijze van meten
In het artikel 'wijze van meten' is een regeling opgenomen waarin bepaald is hoe de voorgeschreven maatvoering in het plan gemeten moet worden.
Artikel 3 Woongebied
Omdat nog niet duidelijk wat de definitieve stedenbouwkundige invulling wordt van het plangebied is gekozen voor de bestemming 'Woongebied'. Hierin zijn de bouwvlakken en bouwpercelen niet vastgelegd. Een aantal zaken is wel juridisch ingekaderd, onder andere:
Artikel 4 Waarde - Archeologie 2
Deze bestemming is erop gericht de archeologische belangen op adequate wijze te beschermen. Binnen deze bestemming zijn bodemingrepen in principe niet toegestaan; als een ingreep dieper gaat dan 0,30 meter onder het maaiveld en een planoppervlak behelst van 100 m² of meer, is een omgevingsvergunning verplicht.
In de algemene regels zijn naast de op grond van het Bro verplichte anti-dubbeltelbepaling, diverse algemeen geldende regels opgenomen, zoals algemene bouwregels, algemene gebruiksregels, algemene aanduidingsregels en algemene afwijkingsregels. In de algemene aanduidingsregels is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor een deel van de gronden langs de Lange Wiep. Middels deze wijzigingsbevoegdheid kan onder voorwaarden de bouw van woningen mogelijk worden gemaakt binnen de geluidszone.
Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
In deze regels wordt het overgangsrecht, zoals voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening, overgenomen én is de titel van het plan vastgelegd.
Met de realisatie van de nieuwe bestemming 'woningbouw' in het plangebied 'Uitbreiding Kern Werkendam' zijn zowel kosten en opbrengsten gemoeid. Het bestemmingsplan wordt economisch uitvoerbaar beschouwd als de opbrengsten die met de realisatie van de bestemming gemoeid zijn ten minste even hoog zijn als de kosten. Omdat het bestemmingsplan een globale bestemming wonen krijgt, heeft de gemeente Werkendam ten behoeve van deze toets een (eveneens) globale exploitatie(plan)berekening opgesteld. De berekening gaat uit van de fictie dat het plan geheel wordt gerealiseerd door de gemeente. Dus: de gemeente koopt alle gronden aan/brengt alle gronden in; maakt het plan geheel bouw- en woonrijp en verkoopt de bouwrijpe kavels. De exploitatie(plan)berekening resulteert in een positief saldo op basis waarvan de conclusie getrokken is dat het bestemmingplan economisch uitvoerbaar is.
De gemeente Werkendam gaat voor de ontwikkeling van de gronden uit van een gemeentelijke grondexploitatie waarbij de benodigde gronden minnelijk verworven worden. Omdat de gemeente op het moment vaststelling van het bestemmingsplan nog niet alle gronden in bezit heeft is het kostenverhaal nog niet (anderszins) verzekerd en is het op grond van artikel 6.12 Wro verplicht een exploitatieplan vast te stellen.
Op basis van het exploitatieplan moeten, indien er met de eigenaren in het plangebied geen minnelijke overeenstemming wordt bereikt, de kosten van de gemeente worden verhaald bij het verlenen van de omgevingsvergunning. Door aan de omgevingsvergunning een voorschrift tot betaling van een exploitatiebijdrage te verbinden verzekert de gemeente zich ook in het geval van zelfrealisatoren van het kostenverhaal en blijft de economische uitvoerbaarheid geborgd.
De maatschappelijke uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan wordt getoetst door het plan voor te leggen aan verschillende overlegpartners. Naast de overlegpartners is eenieder in de gelegenheid gesteld het plan te beoordelen.
Onderstaande paragrafen beschrijven hoe de maatschappelijke uitvoerbaarheid precies getoetst is en op welke wijze dit heeft geleid tot een aanpassing van het bestemmingsplan.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is in artikel 3.1.1 opgenomen dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
In het kader van het vooroverleg is onderhavig concept-ontwerpbestemmingsplan toegezonden aan de volgende instanties:
Alle instanties hebben een reactie ingediend en de resultaten hiervan zijn verwerkt in voorliggend bestemmingsplan. De vooroverlegreacties zijn samengevat en beantwoordt in de Nota van inspraak. De Nota van inspraak is als bijlage 11 bijgevoegd.
Direct omwonenden zijn persoonlijk op de hoogte gebracht van het concept-ontwerpbestemmingsplan en zijn in de gelegenheid gesteld om te reageren op het plan.
De inspraakreactie zijn samengevat en beantwoordt in de Nota van inspraak. De Nota van inspraak is als bijlage 11 bijgevoegd.
Vanaf 29 juni 2018 heeft het ontwerp bestemmingsplan “Uitbreiding Kern Werkendam” voor 6 weken ter inzage gelegen. In deze periode kon iedereen bij de gemeenteraad zijn/haar zienswijze geven op het ontwerpbestemmingsplan.
Op het ontwerpbestemmingsplan is één zienswijze ingediend. In de Nota van zienswijzen (zie bijlage 12) is de gemeentelijke beantwoording opgenomen, evenals de wijzigingen die zijn doorgevoerd.